ECLI:NL:GHARL:2021:176

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
19/01027 tm 19/01034
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet; beoordeling ondernemerschap en nieuw feit voor navordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Belastingdienst inzake navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor de jaren 2011 tot en met 2014. De belanghebbende, een eenmanszaak, had navorderingsaanslagen ontvangen die door de inspecteur waren opgelegd na een boekenonderzoek. De inspecteur stelde dat de belanghebbende geen ondernemer was en dat de navorderingsaanslagen gerechtvaardigd waren op basis van nieuw feit. De rechtbank had eerder de navorderingsaanslagen vernietigd, maar de inspecteur ging in hoger beroep.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. De belanghebbende had in de jaren 2011 tot en met 2014 haar inkomsten als winst uit onderneming opgegeven, maar het Hof concludeerde dat de werkzaamheden van de belanghebbende niet voldeden aan de criteria voor ondernemerschap. De belanghebbende ontving geen opdrachten buiten de BV's waarin haar echtgenoot participeerde en had geen investeringen gedaan die kenmerkend zijn voor ondernemerschap. Het Hof oordeelde dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim had begaan en dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de belastingaanslag voor 2012 werd verminderd tot een lager bedrag, en de belastingrente werd dienovereenkomstig aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 19/01027 t/m 19/01034
uitspraakdatum: 12 januari 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/MKB/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juli 2019, nummers LEE 17/1809 tot en met 17/1816, ECLI:NL:RBNNE:2019:3084, in het geding tussen de Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot nihil.
1.3.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen die navorderingsaanslag ingediende bezwaar afgewezen.
1.5.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete opgelegd.
1.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot nihil.
1.7.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de ZVW opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.8.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
1.9.
Nadat belanghebbende in beroep was gekomen tegen laatstbedoelde uitspraak, heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 2012 ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.421 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.250 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.10.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete opgelegd.
1.11.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot nihil.
1.12.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de ZVW opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.13.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
1.14.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete opgelegd.
1.15.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaren de aanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot nihil.
1.16.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de ZVW opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.17.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
1.18.
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank).
1.19.
De Rechtbank heeft:
- de beroepen inzake de navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de ZVW over de jaren 2011 tot en met 2013 gegrond verklaard,
- de betreffende uitspraken op bezwaar vernietigd,
- de navorderingsaanslagen vernietigd,
- de beschikkingen heffings- en belastingrente betreffende die navorderingsaanslagen vernietigd,
- de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van in totaal € 138 aan belanghebbende te vergoeden,
- de beroepen inzake de aanslagen in de IB/PVV en in de ZVW voor het jaar 2014 gegrond verklaard,
- de betreffende uitspraken op bezwaar vernietigd,
- de aanslag in de IB/PVV voor 2014 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.633 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 250.000;
- de aanslag in de ZVW voor 2014 verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 13.733,
- de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd,
- de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
1.20.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft verweer gevoerd.
1.21.
Partijen hebben voor de zitting een pleitnota ingestuurd.
1.22.
Het onderzoek ter digitale zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 1 juni 2006 een eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, aanvankelijk onder de naam ’ [A] ’ en later onder de naam ’ [B] ’.
2.2.
Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [C] . Deze is (co)producent van een aantal films. Daarnaast is hij (mede)aandeelhouder van een aantal BV’s. Belanghebbende is geen aandeelhouder van die BV’s. Zij is ook niet op grond van het huwelijksgoederenrecht gerechtigd tot de aandelen in deze BV’s.
2.3.
Belanghebbende verzorgt de reguliere administratie voor de BV’s waarin haar echtgenoot (mede)aandeelhouder is. Deze werkzaamheden bestaan uit het bijhouden van het grootboek, het verzorgen van de BTW-administratie en de rechtenadministratie. Belanghebbende ontvangt voor deze werkzaamheden van elke BV een vast bedrag per kwartaal. Belanghebbende verricht voorts op basis van verkregen opdrachten werkzaamheden die zijn te typeren als ’office manager’. Die werkzaamheden voert zij uit bij samenwerkingsverbanden die ten behoeve van het produceren van een film worden samengesteld. Die werkzaamheden houden in dat belanghebbende binnengekomen facturen verwerkt, contracten verstuurt, ervoor zorgt dat de juiste mensen de benodigde formulieren invullen, zaken regelt ten behoeve van de figuranten en de catering, en functioneert als vraagbaak. Daarnaast kan belanghebbende bijspringen bij verschillende onderdelen van de filmproductie. Bij alle samenwerkingsverbanden waar belanghebbende werkzaamheden als office manager heeft verricht, was haar echtgenoot betrokken als (co)producent, niet als uitvoerend producent van de film.
2.4.
De Inspecteur heeft in 2010 een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld (hierna: het eerste boekenonderzoek). In dat boekenonderzoek is onder meer de aanvaardbaarheid van de aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2007 onderzocht. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport, gedateerd 14 april 2010. In dat rapport is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
„- omdat de activiteiten van belastingplichtige specifiek ondersteunend zijn aan de projecten waarin de belastingplichtige haar echtgenoot als aandeelhouder van de B.V.’s participeert is aldus het verwerven van opdrachten daarbuiten niet of nauwelijks mogelijk;
- de opdrachten voor de verschillende producenten worden van het netwerk (de contacten) van die B.V.’s, zoals [D] B.V., verkregen;
(…)
Op grond van bovenstaande is er, ook beoordeeld naar het spraakgebruik, geen sprake van ondernemerschap voor de inkomstenbelasting.
(…)
Op grond van bovenstaande feiten worden de vergoedingen die de belastingplichtige voor haar verrichte arbeid ontving, aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Uit praktische overwegingen worden de vergoedingen tot 1 januari 2010 aangemerkt als Resultaat Overige Werkzaamheden.
(…)
Slotopmerkingen
Het onderzoek geeft aanleiding tot correcties.
De gevolgen van het boekenonderzoek heb ik besproken met de belastingplichtige en de heer [E] .
De belastingplichtige gaat hiermee niet akkoord.”
2.5.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 12 mei 2010 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de IB/PVV over 2007 opgelegd. In de navorderingsaanslag heeft de Inspecteur de inkomsten uit de werkzaamheden van belanghebbende aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende heeft tegen die navorderingsaanslag geen rechtsmiddelen ingesteld.
2.6.
Belanghebbende heeft over de jaren 2008 tot en met 2014 aangiften in de IB/PVV gedaan. In die aangiften heeft belanghebbende de inkomsten uit al haar werkzaamheden steeds aangemerkt als winst uit onderneming. Voor de jaren 2008 tot en met 2013 zijn de aangiften van belanghebbende door de Inspecteur gevolgd.
2.7.
Bij een derdenonderzoek bij het filmfonds [F] kwam de Inspecteur in de administratie een geldstroom naar belanghebbende tegen. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur besloten om bij belanghebbende een tweede boekenonderzoek in te stellen.
2.8.
De Inspecteur heeft in 2016 een tweede boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld (hierna: het tweede boekenonderzoek). In dat boekenonderzoek is onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften in de IB/PVV voor 2011, 2012, 2013 en 2014 onderzocht. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport, gedateerd 9 december 2016. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
„Bij de beoordeling van de administratie van het jaar 2013 blijkt dat de werkzaamheden qua aard en omvang overeenkomen met de bij het vorige onderzoek genoemde werkzaamheden.
(…)
De omzet van het jaar 2013 bestaat uit;
Mutatiedatum
Omschrijving mutatie
Credit
15-1-2013
[G] FF coord.part.figuratie VOI
4.750,00
15-1-2013
[G] FF Reiscoordinator VOI
10.500,00
30-3-2013
[H] admin. 1e kwartaal 2013
300,00
30-3-2013
[D] admin. 1e kwartaal 2013
494,63
30-3-2013
[I] admin. 1e kwartaal 2013
750,00
30-3-2013
[D] admin. 1e kwartaal 2013
2.250,00
30-6-2013
[D] admin. 2e kwartaal 2013
2.250,00
30-6-2013
[H] admin. 2e kwartaal 2013
300,00
30-6-2013
[D] admin. 2e kwartaal 2013
494,63
30-6-2013
[I] admin. 2e kwartaal 2013
750,00
30-9-2013
[H] admin.verg. 3e kwart 2013
750,00
30-9-2013
[J] righst adm.verg. 3e kwart 2013
750,00
30-9-2013
[D] admin.verg. 3e kwart 2013
2.250,00
30-9-2013
[D] admin.verg. 3e kwartaal 2013
494,63
12-11-2013
Adm.werkzh [K]
7.500,00
30-12-2013
[D] dam.verg. 4e kwartaal 2013
2.250,00
30-12-2013
[D] adm.verg. 4e kwartaal 2013
494,63
30-12-2013
[J] rights dam.verg. 4e kwartaal 2013
750,00
30-12-2013
[H] adm.verg. 4e kwartaal 2013
750,00
38.828,52
(…)
Nu er geen ondernemerschap voor de inkomstenbelasting wordt aangenomen heeft de arbeidsverhouding met de vennootschappen waarvoor wordt gewerkt, als fictieve dienstbetrekking te gelden.
(…)
Bij het vorig onderzoek zijn uw werkzaamheden aangemerkt als Resultaat uit Overige Werkzaamheden waartegen destijds geen bezwaar is gemaakt. Uw inkomsten voor de periode 2011 t/m 2014 worden daarom eveneens aangemerkt als Resultaat uit Overige Werkzaamheden.”
2.9.
De totale omzet van belanghebbende over het jaar 2013 bedroeg bijna € 39.000. Ongeveer € 6.000 van de omzet had betrekking op het verzorgen van de administratie van de BV’s waarin de echtgenoot van belanghebbende een meerderheidsbelang houdt. Daarnaast is ongeveer € 9.000 afkomstig van [D] BV. In deze BV, die is gevestigd op het woonadres van belanghebbende en haar echtgenoot, heeft laatstgenoemde een minderheidsbelang. Voor [D] BV heeft belanghebbende in het jaar 2013 voor de participantenwerving gezorgd. De omzet uit de werkzaamheden met betrekking tot het verzorgen van de administratie van de BV’s is samen derhalve ongeveer € 15.000. De overige omzet, ongeveer € 24.000, dus ongeveer 60 %, heeft betrekking op de werkzaamheden als officemanager. De omzet van het jaar 2013 en de onderverdeling daarvan is representatief voor de andere in geschil zijnde jaren.
2.10.
Op grond van de uitkomsten van het tweede boekenonderzoek heeft de Inspecteur over de jaren 2011 tot en met 2013 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en de ZVW opgelegd en is de Inspecteur bij het opleggen van de aanslagen in de IB/PVV en de ZVW voor 2014 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslagen over de jaren 2011 tot en met 2013 beschikte over een nieuw, de navordering rechtvaardigend feit of anderszins bevoegd was tot navordering, welke vraag door de Inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord. Voorts is in geschil of belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2014 winst uit onderneming genoot, zoals belanghebbende bepleit en de Inspecteur betwist.
3.2.
Ten aanzien van de bevoegdheid tot navorderen stelt de Inspecteur primair dat hem ten tijde van de aanslagregeling geen zodanige omstandigheden bekend waren dat die, ook gezien in onderling verband, hem aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek naar de vraag of door belanghebbende wellicht ten onrechte het ondernemerschap werd geclaimd. Hij heeft derhalve geen ambtelijk verzuim begaan en beschikte met de uitkomsten van het tweede boekenonderzoek over een nieuw feit. Subsidiair stelt hij voor de jaren 2012 en 2013 dat sprake was van een aan belanghebbende kenbare fout, die daardoor was veroorzaakt dat bij de regeling van de primitieve aanslagen voor die jaren was verzuimd een blokkade in het systeem in te voeren. Met betrekking tot het inhoudelijke geschilpunt stelt de Inspecteur dat belanghebbende de voor het ondernemerschap vereiste zelfstandigheid ontbeerde.
3.3.
Belanghebbende heeft de standpunten van de Inspecteur gemotiveerd betwist.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2.
Het stelsel van de wet brengt mee dat de inspecteur in de regel met vertrouwen op de aangifte mag afgaan. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.
4.3.
Belanghebbendes aangiften voor de jaren 2011 tot en met 2013 maakten een verzorgde indruk en waren afkomstig van een gerenommeerd adviseur. De omstandigheid dat belanghebbendes inkomen in die aangiften, nadat de Inspecteur de aangifte voor 2007 op dat punt had gecorrigeerd, was opgenomen als winst uit onderneming, is onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid daarvan. Het was immers, zoals de Inspecteur terecht heeft gesteld, zeer goed mogelijk dat de situatie van belanghebbende in de vier jaren na die correctie zodanig was gewijzigd, dat inmiddels sprake was van ondernemerschap, hetgeen betekent dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. De Inspecteur was daarom niet gehouden tot het doen van nader onderzoek. Ook hoefde hij de automatisch afgedane aangiften voor de jaren 2008 tot en met 2010, waarin belanghebbende haar inkomen eveneens als winst uit onderneming had opgenomen, niet bij de beoordeling van de onderhavige aangiften te betrekken.
4.4.
Het voorgaande brengt mee dat de Inspecteur bij het regelen van de primitieve aanslagen voor de jaren 2011 tot en met 2013 geen ambtelijk verzuim heeft begaan en dat hij beschikte over een voor navordering vereist nieuw feit.
4.5.
Ingevolge artikel 3.2 van de Wet IB 2001 is belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
4.6.
Artikel 3.4 van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder ondernemer wordt verstaan de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Ingevolge artikel 3.5, tweede lid, van de Wet IB 2001, wordt onder ondernemer mede verstaan de beoefenaar van een zelfstandig beroep.
4.7.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een onderneming dient onder andere te worden gekeken naar de duurzaamheid en de omvang van de werkzaamheden, de grootte van de opbrengst, de winstverwachting, het lopen van ondernemersrisico, het streven naar continuïteit, de beschikbare tijd, de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheden wordt gegeven, het aantal opdrachtgevers en het spraakgebruik.
4.8.
Op belanghebbende rust, tegenover de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur, de last die feiten aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende ondernemer is in de zin van de Wet IB 2001.
4.9.
Belanghebbende ontvangt geen opdrachten buiten de sfeer van de BV’s waarin haar man participeert en streeft ook niet naar het verkrijgen daarvan. Ze heeft geen activiteiten ondernomen om naar buiten aan haar werkzaamheden bekendheid te geven anders dan een inschrijving op 1 juni 2006 bij de Kamer van Koophandel. Ze ontvangt vaste bedragen voor haar werkzaamheden, die, gelet op de omschrijving die zij er ter zitting van heeft gegeven, als secretarieel en ondersteunend van aard moeten worden aangemerkt. Investeringen heeft zij ten behoeve van haar werkzaamheden niet of nauwelijks gedaan. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd doen weten dat op haar meest recente balans aan de debetzijde uitsluitend liquide middelen zijn opgenomen en dat de investeringen op een telefoon en computer volledig zijn afgeschreven. Van een opleiding voor de verrichte werkzaamheden is niet gebleken. Wel heeft zij in loondienst ervaring opgedaan bij een groot accountantskantoor. De, niet schriftelijk overeengekomen, opdrachten zijn onvoldoende omschreven om te kunnen leiden tot een aansprakelijkstelling in geval van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst aan de zijde van belanghebbende. Door belanghebbende is in dit verband ook niet gesteld dat zij een beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten. Door de minimale investeringen is het ondernemersrisico beperkt. Het debiteurenrisico is eveneens zeer gering, aangezien belanghebbendes debiteuren, naar zij heeft gesteld, altijd betalen. In het algemeen spraakgebruik wordt de uitvoering van opdrachten als de onderhavige niet als ondernemerschap gekenschetst.
4.10.
Het voorgaande, in onderlinge samenhang beoordeeld, brengt mee dat belanghebbendes werkzaamheden geen onderneming vormen in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001. Daaraan doet niet af dat belanghebbende bij het uitvoeren van die werkzaamheden ruimte had voor een zelfstandige professionele invulling ervan.
4.11.
Belanghebbende heeft zich met betrekking tot de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014 beroepen op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft daartoe uit de stelling van de Inspecteur dat in elk geval voor de jaren 2011 tot en met 2013 de aanslag steeds is vastgesteld zonder inhoudelijke toetsing, a contrario afgeleid dat de aangiften voor de jaren 2008 tot en met 2010 wel inhoudelijk zijn getoetst, op grond waarvan zij erop mocht vertrouwen dat de aanslagen voor die jaren juist waren.
4.12.
Tegenover de betwisting van haar stelling door de Inspecteur heeft belanghebbende niets anders aangevoerd dan hetgeen zojuist is weergegeven, hetgeen onvoldoende is om te kunnen oordelen dat de Inspecteur welbewust was teruggekomen van zijn voor het jaar 2007 ingenomen standpunt, inhoudende dat van ondernemerschap geen sprake was. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot dat oordeel zouden kunnen leiden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is daarom ongegrond.
4.13.
De navorderingsaanslag in de IB/PVV over 2012 en de daarbij behorende belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering die de Inspecteur heeft verleend nadat belanghebbende beroep had ingesteld.
4.14.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente en belastingrente. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht in hoger beroep of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht voor zover dat betrekking heeft op de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 2012,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 2012 en de daarbij behorende belastingrente,
– vermindert die belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.421 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.250,
– vermindert de belastingrente over die belastingaanslag dienovereenkomstig,
– bevestigt de overige uitspraken van de Inspecteur.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021
De griffier is verhinderd De voorzitter,
te tekenen.
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 januari 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.