In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor deelname van drie minderjarige kinderen aan het Rijksvaccinatieprogramma (RVP). De moeder, die de kinderen alleen onder haar gezag had tot april 2020, verzet zich tegen de vaccinatie op grond van haar geloofsovertuiging en stelt dat er geen noodzaak is voor vaccinatie. De vader steunt het verzoek van de gecertificeerde instelling, Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (GI), die de toestemming vraagt voor de medische behandeling van de kinderen.
Het hof verwijst naar eerdere beschikkingen van de kinderrechter en de procedure in eerste aanleg. De moeder heeft in hoger beroep drie grieven ingediend en verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen. De vader heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij hij vraagt om vervangende toestemming voor de vaccinatie van de kinderen. Het hof overweegt dat de GI op basis van artikel 1:265h BW toestemming kan vragen voor medische behandelingen van minderjarigen als de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming weigert.
Het hof concludeert dat, hoewel er een belang is voor de kinderen om deel te nemen aan het RVP, de GI onvoldoende concrete feiten heeft aangevoerd om te stellen dat vaccinatie noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid van de kinderen af te wenden. Daarom wordt het verzoek van de GI afgewezen. Echter, het hof wijst het voorwaardelijke verzoek van de vader toe, omdat de beslissing in het belang van de kinderen wenselijk is. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en verleent de vader toestemming voor de vaccinatie van de kinderen, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.