ECLI:NL:GHARL:2021:1696

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
200.266.058
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de aanvang van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen voor opzegtermijn en transitievergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante], de dochter van de directeur van Van Leur Reinigingswerken B.V., en de besloten vennootschap zelf over de aanvang van de arbeidsovereenkomst. [appellante] stelt dat haar dienstverband in 2005 is begonnen, terwijl de werkgever, Van Leur Reinigingswerken B.V., aanvoert dat dit pas in 2013 het geval was. Dit is van belang voor de opzegtermijn en de hoogte van de transitievergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] vanaf 2005 maandelijks geld heeft ontvangen, maar dat niet is komen vast te staan dat hier een verplichting tot arbeid tegenover stond. De kantonrechter had eerder de vordering van [appellante] afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat er vóór 2013 een arbeidsovereenkomst bestond. Het hof heeft de grieven van [appellante] in hoger beroep verworpen en de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof concludeert dat er geen bewijs is voor een arbeidsovereenkomst vóór 2013 en dat de vordering van [appellante] om een hogere transitievergoeding en een langere opzegtermijn te krijgen, niet kan worden toegewezen. [appellante] wordt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.266.058
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 7185801)
arrest van 23 februari 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.P. Sanchez Montoto,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Van Leur Reinigingswerken B.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Reinigingswerken,
advocaat: mr. W.J. Moll.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 oktober 2019 hier over. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald. De comparitie heeft plaatsgevonden op 17 december 2019.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling (pleidooi) van 8 februari 2021.
1.3.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Reinigingswerken was samen met een aantal andere vennootschappen onderdeel van de Van Leur Groep (moedermaatschappij: Van Leur Holding B.V.). Aan het hoofd van de groep stond de vader van [appellante] , [B] (hierna: [B] ). [B] is [in] 2017 overleden. Hij is als directeur opgevolgd door zijn zoon, [C] (hierna: [C] ), de broer van [appellante] . De echtgenote van [C] , [D] (hierna: [D] ) is bestuurder van Reinigingswerken.
2.2.
In december 2005 is [appellante] , die in dat jaar is gescheiden van haar ex-echtgenoot, op de loonlijst van Reinigingswerken gezet. Vanaf die maand is [appellante] maandelijks € 1.556,08 bruto, ofwel € 1.000,00 netto, gaan ontvangen van Reinigingswerken. Begin 2013 is het brutobedrag verhoogd tot € 1.806,08 per maand.
2.3.
Bij besluit van 24 april 2018 heeft het UWV Reinigingswerken toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellante] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen (een structureel verlieslatende situatie die kostenbesparingen noodzakelijk maakt).
Bij brief van 25 april 2018 heeft Reinigingswerken de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 juni 2018. Reinigingswerken heeft [appellante] € 3.250,00 aan transitievergoeding betaald. Bij de berekening van de lengte van de opzegtermijn en van de hoogte van de transitievergoeding is Reinigingswerken ervan uitgegaan dat het dienstverband begin 2013 is aangevangen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellante] heeft veroordeling van Reinigingswerken gevorderd tot betaling van:
  • het salaris over de maand juni 2018 ten bedrage van € 1.950,00 bruto, te vermeerderen met € 156,00 bruto ter zake van vakantiegeld;
  • een bedrag van € 8.938,00 bruto als transitievergoeding;
  • de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over deze bedragen.
[appellante] heeft daartoe aangevoerd dat zij met ingang van 1 januari 2005 in dienst is getreden van Reinigingswerken. Reinigingswerken is ten onrechte ervan uitgegaan dat zij pas in 2013 een arbeidsovereenkomst met [appellante] heeft gesloten. Als gevolg daarvan heeft Reinigingswerken bij de opzegging van arbeidsovereenkomst niet de wettelijke opzegtermijn gehanteerd (twee in plaats van drie maanden) en een te lage transitievergoeding betaald, aldus [appellante] .
3.2.
Reinigingswerken heeft verweer gevoerd tegen de vordering.
3.3.
Bij het bestreden vonnis van 19 juni 2019 heeft de kantonrechter de vordering afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen, kort weergegeven, dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij ook vóór 2013 al werkzaamheden voor Reinigingswerken verrichtte en met Reinigingswerken in een gezagsverhouding stond. Gelet daarop staat niet vast dat er van 2005 tot 2013 tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan, aldus de kantonrechter.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Zij concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vordering.
Reinigingswerken heeft de grieven bestreden.
Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk bespreken.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat tussen hen in ieder geval vanaf 2013 tot medio (juni of juli) 2018 een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. In geschil is de aanvang van het dienstverband: 2005 (standpunt [appellante] ) dan wel 2013 (standpunt Reinigingswerken).
Volgens [appellante] heeft haar vader, nadat zij was gescheiden en toen onvoldoende inkomen had, haar gevraagd om voor de zaak te komen werken. In opdracht van hem heeft zij ter ondersteuning van hem allerlei werkzaamheden voor de zaak verricht: administratie, computerwerkzaamheden, [B] met de auto rondrijden, inkopen doen, kerstpakketten samenstellen, relatiegeschenken wegbrengen, schoonmaken, etc. Omdat [B] in of omstreeks 2006 een beroerte heeft gekregen, fungeerde [appellante] als manusje-van-alles ten behoeve van [B] en werkte zij voornamelijk bij hem thuis, aldus [appellante] . [appellante] onderbouwt haar stellingen met de loonstroken die zij van Reinigingswerken ontving en waarop steeds is vermeld dat [appellante] in dienst is getreden op 1 december 2005. Ook heeft [appellante] erop gewezen dat haar door Reinigingswerken een auto ter beschikking werd gesteld en heeft zij verklaringen van (voormalige) werknemers in het geding gebracht.
Volgens Reinigingswerken daarentegen heeft [B] zijn dochter na haar echtscheiding in 2005 willen voorzien van een inkomen, zonder dat daar een verplichting tot werken tegenover stond. Daartoe heeft [B] gekozen voor de constructie dat [appellante] op de loonlijst van Reinigingswerken werd gezet voor een bedrag van precies € 1.000.00 netto per maand. Pas in 2013, toen het slecht ging met de onderneming, is besloten dat [appellante] werkzaamheden moest gaan verrichten, in welk verband er voor haar een functie als ondersteunend telefoniste is gecreëerd. In die functie nam zij onder meer de telefoon aan, ontving zij bezoekers en deed zij licht administratief werk. Zij deed dit werk één dag per week. Haar maandelijkse bruto beloning is toen verhoogd naar ruim € 1.800,00. Vóór 2013 heeft [appellante] niet voor de zaak gewerkt en was er geen sprake van een verplichting tot arbeid, een van de essentialia van een arbeidsovereenkomst, aldus Reinigingswerken.
4.3.
In zijn uitspraak van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 heeft de Hoge Raad als volgt overwogen (rechtsoverweging 3.2.3 en 3.2.4):
"Artikel 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. (…)
De (…) kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie)."
4.4.
De stelplicht en bewijslast van de vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen rusten op grond van de gewone regel van 150 Rv op [appellante] , aangezien zij aan haar stelling, dat vanaf 2005 een arbeidsovereenkomst tussen partijen bestaat, rechtsgevolgen verbindt.
Een overeenkomst tussen [appellante] en Reinigingswerken is vóór 2013 nooit op schrift gesteld. Dat brengt mee dat rechten en verplichtingen van partijen dus slechts kunnen worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen overigens over en weer hebben verklaard en wat partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.5.
Vaststaat dat [appellante] vanaf 2005 maandelijks geld van Reinigingswerken heeft ontvangen. De vraag is of [appellante] ook verplicht was daarvoor te werken. Die afspraak zou met haar vader als directeur van de Van Leur-groep zijn gemaakt. [appellante] heeft ter zitting verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren wat zij in 2005, meer dan veertien jaar geleden, met [B] heeft besproken ter zake van de door [appellante] gestelde werkzaamheden. Wel was het volgens [appellante] de bedoeling dat zij als een manusje-van-alles zou inspringen op plaatsen binnen de Van Leur-groep waar dat nodig was en dat zij zou fungeren als personal assistent voor [B] Zij heeft verder verklaard dat binnen de Van Leur-groep al het kantoorpersoneel in dienst was van Reinigingswerken omdat daarvoor geen CAO en daarom ook geen pensioenverplichting gold. Reinigingswerken heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat [appellante] vóór 2013 enige arbeid voor Reinigingswerken heeft verricht.
4.6.
Voor het bewijs van de door haar gestelde verplichting om te werken beroept [appellante] zich op loonstroken van vóór 2013 en de daadwerkelijk conform die loonstroken afgedragen loonbelasting. Op de loonstroken staat vermeld dat zij vanaf 1 december 2005 in dienst is van Reinigingswerken. Maar vaststaat dat de gegevens op de loonstroken die Reinigingswerken aan [appellante] heeft verstrekt niet de werkelijke situatie weergeven. Op de loonstroken is een arbeidsduur van 40 uur per week vermeld. [appellante] heeft echter ter zitting verklaard dat zij doorgaans voor de zaak werkte op maandag- en dinsdagmiddagen van 12.00 tot 15.00 uur, in ieder geval op donderdagavonden gedurende twee tot drie uur en op zaterdagen, bij benadering in totaal zo'n tien uur per week. Ook staat vast dat [appellante] vanaf 2005 of 2006 gedurende 24 uur per week elders werkte als doktersassistente. Gelet hierop kan er niet van worden uitgegaan dat [appellante] 40 uur per week voor de familiezaak heeft gewerkt, zoals de loonstroken vermelden. De loonstroken en de op grond daarvan afgedragen loonbelasting kunnen daarom niet als voldoende betrouwbaar bewijs van de gestelde werkzaamheden voor Reinigingswerken worden aanvaard.
4.7.
[appellante] heeft zich voor het bewijs van de door haar gestelde werkzaamheden verder beroepen op loonstaten, overzichten van loonkosten en een overzicht van werknemers, afkomstig van Reinigingswerken. Waar ter zitting door haar onbetwist is gesteld dat al het kantoorpersoneel binnen de Van Leur-groep op de loonlijst van Reinigingswerken stond, ook indien dat personeel feitelijk voor andere ondernemingen werkzaam was binnen de groep, en verder vaststaat dat het geld dat zij uit de onderneming ontving als loon werd geadministreerd, kan ook uit die stukken niet worden afgeleid dat [appellante] ook vóór 2013 daadwerkelijk voor Reinigingswerken heeft gewerkt.
4.8.
Het komt er dan dus op aan wat er feitelijk voor 2013 is gebeurd. Volgens [appellante] eigen verklaring ter zitting kwam zij voor 2013 maar zelden op kantoor en beschikt zij ook niet meer over e-mails of andere stukken waaruit zou kunnen blijken dat zij toen (administratief) werk voor [B] (thuis) heeft verricht. Het komt dan in belangrijke mate aan op de schriftelijke verklaringen die [appellante] heeft overgelegd van onder meer De Rooij en Van Arnhem (productie 8 respectievelijk 9 bij memorie van grieven). Uit deze verklaringen kan weliswaar worden afgeleid dat [appellante] en [B] veel bespraken en dat [appellante] en [B] samen door het bedrijf op te knappen huisjes gingen bekijken, maar uit de verklaringen blijkt niet of dat op basis van een verplichting van [appellante] jegens Reinigingswerken gebeurde en al helemaal niet of dat ook vóór 2013 al het geval was. De verklaring van Van Arnhem dat [B] van mening was dat iedereen moest werken voor zijn geld en dat [B] [appellante] daarom niet zonder dat ze ervoor werkte zomaar geld zou geven, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [appellante] zich jegens Reinigingswerken ertoe heeft verbonden om in een gezagsverhouding arbeid te verrichten. Vooral ook niet omdat het in familieverhoudingen niet ongebruikelijk is de taken die zij voor haar vader verrichte, te beschouwen als taken die behoren tot de zorgverplichting van familieleden onderling. Dat haar vader bereid was haar daarvoor geld te geven, betekent nog niet dat er ook sprake was van een contractuele verplichting arbeid te verrichten.
4.9.
Aan de beslissing van het UWV op de ontslagaanvraag van 24 april 2018 kan geen bewijs worden ontleend voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst vanaf 2005. In die beslissing wordt wel vermeld dat [appellante] vanaf 1 december 2005 in dienst is van Reinigingswerk, maar enige onderbouwing daarvan ontbreekt. Daarbij komt dat uit het verweer van Reinigingswerken blijkt dat zij zich op het standpunt stelde dat [appellante] sinds 2013 werkzaamheden voor Reinigingswerk verrichtte.
4.10.
Ten slotte kunnen de fiscale rapporten van [appellante] geen bewijs van de door haar gestelde arbeidsverplichting per 2005 opleveren omdat die rapporten door of namens haar zijn opgemaakt en niets zeggen over het daadwerkelijk verricht hebben van werkzaamheden voor Reinigingswerken.
4.11.
Naar het oordeel van het hof is het bewijsaanbod dat [appellante] in hoger beroep heeft gedaan onvoldoende specifiek, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. [appellante] heeft niet concreet vermeld op welke van haar stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen. Ook heeft [appellante] niet vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij in eerste aanleg al schriftelijk hebben verklaard. Daarbij komt dat [appellante] ter zitting heeft verklaard dat zij niet kan bewijzen dat zij de door haar gestelde werkzaamheden heeft verricht.
4.12.
De conclusie van het voorgaande is dat het hof niet, evenmin als de kantonrechter, kan vaststellen dat uit tussen partijen gemaakte afspraken volgde dat [appellante] ook vóór 2013 arbeid voor Reinigingswerken zou verrichten. Het bestaan van een arbeidsovereenkomst vóór dat jaar kan dan ook niet worden aangenomen.

5.De slotsom

5.1.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Die kosten aan de zijde van Reinigingswerken zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 741,00
- salaris advocaat € 3.342,00 (3 punten x tarief II)

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Utrecht (rechtbank Midden-Nederland) van 19 juni 2019;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Reinigingswerken vastgesteld op € 741,00 voor griffierecht en op € 3.342,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, M.A.M. Vaessen en A. van Zanten-Baris, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.