In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante], de dochter van de directeur van Van Leur Reinigingswerken B.V., en de besloten vennootschap zelf over de aanvang van de arbeidsovereenkomst. [appellante] stelt dat haar dienstverband in 2005 is begonnen, terwijl de werkgever, Van Leur Reinigingswerken B.V., aanvoert dat dit pas in 2013 het geval was. Dit is van belang voor de opzegtermijn en de hoogte van de transitievergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] vanaf 2005 maandelijks geld heeft ontvangen, maar dat niet is komen vast te staan dat hier een verplichting tot arbeid tegenover stond. De kantonrechter had eerder de vordering van [appellante] afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat er vóór 2013 een arbeidsovereenkomst bestond. Het hof heeft de grieven van [appellante] in hoger beroep verworpen en de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof concludeert dat er geen bewijs is voor een arbeidsovereenkomst vóór 2013 en dat de vordering van [appellante] om een hogere transitievergoeding en een langere opzegtermijn te krijgen, niet kan worden toegewezen. [appellante] wordt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.