ECLI:NL:GHARL:2021:168

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
200.284.652/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, die door de moeder niet bij de burgerlijke stand is aangegeven uit angst voor bemoeienis van hulpverleningsinstanties. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, is het niet eens met de spoedmachtiging uithuisplaatsing die door de kinderrechter is verleend. De kinderrechter had eerder op 16 juli 2020 een (spoed)machtiging uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken, welke op 5 augustus 2020 werd verlengd tot 24 januari 2021. De moeder en de vader van de minderjarige hebben samen nog vijf andere kinderen, die allemaal uit huis zijn geplaatst. De minderjarige is sinds 24 januari 2020 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en er zijn zorgen over de opvoedingssituatie, mede door het verleden van de moeder en de vader. Het hof heeft de zorgen van de GI bevestigd en de uithuisplaatsing noodzakelijk geacht voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De moeder heeft geen inzicht in de ernst van de situatie en weigert medewerking aan hulpverlening. Het hof heeft de verzoeken van de moeder tot vernietiging van de beschikkingen van de kinderrechter afgewezen en deze beschikkingen bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.284.652/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 173922)
beschikking van 5 januari 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. S. Cuperus te Heerenveen,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de vader.
Als informant is aangemerkt:
[de informant],
wonende te [A] , verder te noemen: [de informant] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de kinderrechter), van
16 juli 2020 en 5 augustus 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 oktober 2020;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Cuperus van 26 november 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 26 november 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 december 2020 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De vader is verschenen, evenals [de informant] .. Namens de GI zijn verschenen mr. [B] en mevrouw [C] .

3.De feiten

3.1
De moeder is opnieuw met de vader [in] 2009 gehuwd, nadat een eerder huwelijk met hem door echtscheiding is ontbonden [in] 2008.
3.2
[in] 2019 is [de minderjarige] (roepnaam [de minderjarige] ) geboren. De biologische vader van [de minderjarige] is volgens de moeder [de informant] , met wie zij samenwoont. De moeder is nog met de vader gehuwd en treft voorbereidingen voor een echtscheidingsprocedure.
3.3
Naast [de minderjarige] hebben de moeder en de vader samen nog vijf andere kinderen, geboren in 2002, 2008, 2009, 2011 en 2014. De ouders hebben geen gezag meer over deze kinderen en ze zijn allemaal uit huis geplaatst.
3.4
De moeder oefent samen met de vader het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] , die tot haar uithuisplaatsing bij de moeder en [de informant] woonde.
3.5
[de minderjarige] staat sinds 24 januari 2020 onder toezicht van de GI tot 24 januari 2021.
3.6
De kinderrechter heeft bij de bestreden beschikking van 16 juli een (spoed)machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken en de beslissing voor het overige aangehouden. Daarna heeft de kinderrechter op 5 augustus 2020 de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 24 januari 2021.
3.7
Kort na de plaatsing in een (bestand)pleeggezin, is [de minderjarige] op 21 juli 2020 doorgeplaatst naar het pleeggezin, waar zij nu verblijft.
3.8
Er is wekelijks begeleide omgang tussen de moeder, [de informant] en [de minderjarige] .

4.Waar het om gaat

4.1
De moeder is het niet eens met de spoedmachtiging uithuisplaatsing van 16 juli 2020 en ook niet met de beslissing tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] op 5 augustus 2020. Zij wil dat het hof de beslissingen van de kinderrechter vernietigt, en dat de verzoeken van de GI met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] worden afgewezen, of dat het hof een beslissing neemt die het hof juist acht. Verder wil de moeder dat de GI wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.
4.2
De GI vindt dat de beslissingen van de kinderrechter in stand moeten blijven en dat het verzoek betreffende de proceskostenveroordeling moet worden afgewezen.
4.3
De vader heeft geen verweerschrift ingediend, maar heeft zijn standpunt ter zitting mondeling kenbaar gemaakt.

5.De motivering van de beslissing

Wat in de wet staat
5.1
De kinderrechter kan de GI op haar verzoek machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (artikel 1:265b, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek)
- als dit nodig is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of,
- als de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige moet worden onderzocht.
Wat het hof vindt
5.2
Het hof vindt, net als de kinderrechter en, na eigen onderzoek, om dezelfde redenen, dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. [de minderjarige] is in het huis van de vader geboren en bij haar geboorte niet aangegeven bij de burgerlijke stand -volgens de verklaring van de vader op de zitting bij het hof- uit angst voor bemoeienis van hulpverlenings-instanties. Hierdoor waren diverse instanties niet op de hoogte van het bestaan van [de minderjarige] en bestond zij officieel niet. [de minderjarige] was daardoor niet verzekerd voor ziektekosten en niet bekend bij het consultatiebureau. Pas in oktober 2019 is het bestaan van [de minderjarige] na een melding van de huisarts bij [D] ontdekt, waarna meteen Ambulante Spoedhulp is ingezet bij de moeder (en [de informant] ), in het huis van [de informant] , waar de moeder en [de minderjarige] inmiddels waren gaan wonen. Door het belaste verleden van de moeder (van wie er vijf kinderen eerder uit huis zijn geplaatst), haar mogelijke opvoedingsonmacht en haar samenwoning met [de informant] , bij wie PTSS is vastgesteld en die bekend is met bovenmatig alcoholgebruik, waren er grote zorgen over de thuissituatie van [de minderjarige] . Zo was de rol van de vader in het leven van [de minderjarige] onduidelijk en er was onvoldoende zicht op de opvoedingsvaardigheden van zowel de moeder als van [de informant] . De GI heeft met de moeder besproken dat zij,-om duidelijkheid te krijgen over de (biologische) rol van [de informant] - een DNA-onderzoek zou regelen en een intelligentie-onderzoek zou ondergaan. Om zicht te krijgen op de opvoedingsvaardigheden van de moeder en [de informant] , is hun toen ook de mogelijkheid geboden tot een gezinsopname in [E] . Deze opname hebben de moeder en [de informant] geweigerd, waarna hun intensieve ambulante hulpverlening door [F] is aangeboden, om zo toch zicht te krijgen op de thuissituatie van [de minderjarige] en de opvoedingsvaardigheden van de moeder en [de informant] . Tijdens dit traject verschilden de moeder en [de informant] vaak van mening met [F] over de aanpak van [de minderjarige] en namen zij de adviezen van [F] lang niet altijd over. Hierdoor ontbrak het [de minderjarige] aan voldoende structuur, voeding en slaap. Verder komt uit de stukken naar voren dat de moeder en [de informant] in het bijzijn van [de minderjarige] schreeuwden tegen de hulpverleners en de GI en dat er aanwijzingen waren voor bovenmatig alcoholgebruik door [de informant] . Een conflict met een hulpverlener van [F] heeft ertoe geleid dat de moeder en [de informant] [F] niet meer toelieten in de woning, waarbij [de informant] fysiek en verbaal agressief is opgetreden in het bijzijn van [de minderjarige] . Daarop heeft [F] de hulpverlening gestaakt. Hoewel de moeder een andere lezing heeft over het conflict met [F] en stelt dat zij klachten had over een hulpverlener, ziet het hof geen aanleiding de lezing van de GI in twijfel te trekken. Ter zitting is het hof namelijk gebleken dat de moeder geen klacht bij [F] heeft ingediend en/of met een leidinggevende van [F] over het optreden van de betreffende medewerker heeft gesproken. Verder heeft ze geen DNA-test geregeld en ook nog geen IQ-test ondergaan. Doordat de moeder en [de informant] de hulpverlening door [F] onmogelijk hebben gemaakt, was er geen zicht meer op de opvoedingssituatie en ook niet op de veiligheid van [de minderjarige] . Gelet op de forse zorgen die daarover bestonden, heeft dit naar het oordeel van het hof terecht geleid tot de spoeduithuisplaatsing van [de minderjarige] .
5.3
Tijdens de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat de moeder de zorgen van de GI over de opvoedingssituatie van [de minderjarige] bij de moeder en [de informant] niet deelt, deze overdreven vindt en zich niet herkent in het beeld dat is geschetst. Het lijkt erop dat de moeder geen inzicht heeft in de ernst van de situatie voor [de minderjarige] . Verder weigert [de informant] aan de GI toestemming te verlenen om informatie op te vragen bij zijn huisarts over de behandeling van de PTTS en zijn alcoholgebruik, zodat de zorgen daarover nog steeds bestaan. Die zorgen worden bevestigd doordat de moeder en [de informant] zich ook nog recent verbaal agressief hebben opgesteld richting GI. Hoewel [de minderjarige] zich in het pleeggezin beter ontwikkelt, vindt de GI, gezien haar gedrag, nader diagnostisch onderzoek bij [de minderjarige] nodig. Verder komt er nog een perspectief-onderzoek. Uit het voorgaande blijkt dat de ernstige zorgen over de veiligheid van [de minderjarige] in de thuissituatie, over de PTSS bij en het alcoholgebruik van [de informant] en over de opvoedingsvaardigheden van de moeder (en [de informant] ) nog niet zijn weggenomen, zodat er geen reden is om de uithuisplaatsing ongedaan te maken.
5.4
Gelet op wat hiervoor onder 5.2 en 5.3 is overwogen, zal het hof het verzoek van de moeder tot vernietiging van de beide beschikkingen betreffende de uithuisplaatsing van [de minderjarige] afwijzen en deze beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigen.
5.5
Het verzoek van de moeder tot veroordeling van de GI in de proceskosten wat betreft het griffierecht en de eigen bijdrage van de moeder zal het hof afwijzen, alleen al omdat de moeder in deze procedure in het ongelijk wordt gesteld.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 16 juli 2020 en 5 augustus 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
I.M. Dölle, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 5 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.