In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, die door de moeder niet bij de burgerlijke stand is aangegeven uit angst voor bemoeienis van hulpverleningsinstanties. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, is het niet eens met de spoedmachtiging uithuisplaatsing die door de kinderrechter is verleend. De kinderrechter had eerder op 16 juli 2020 een (spoed)machtiging uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken, welke op 5 augustus 2020 werd verlengd tot 24 januari 2021. De moeder en de vader van de minderjarige hebben samen nog vijf andere kinderen, die allemaal uit huis zijn geplaatst. De minderjarige is sinds 24 januari 2020 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en er zijn zorgen over de opvoedingssituatie, mede door het verleden van de moeder en de vader. Het hof heeft de zorgen van de GI bevestigd en de uithuisplaatsing noodzakelijk geacht voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De moeder heeft geen inzicht in de ernst van de situatie en weigert medewerking aan hulpverlening. Het hof heeft de verzoeken van de moeder tot vernietiging van de beschikkingen van de kinderrechter afgewezen en deze beschikkingen bekrachtigd.