ECLI:NL:GHARL:2021:1672

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
200.287.622
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van wettelijke schuldsaneringsregelingen door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregelingen van appellanten, een gezin met vijf kinderen, waaronder een ernstig gehandicapte dochter. De rechtbank Overijssel had op 17 december 2020 besloten de schuldsaneringsregeling te beëindigen, omdat de appellanten zich niet aan hun verplichtingen hadden gehouden en nieuwe schulden hadden laten ontstaan. De bewindvoerder had op 29 mei 2020 verzocht om de beëindiging van de regeling, wat leidde tot een rechtszaak. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 februari 2021 was alleen de appellante aanwezig, terwijl de appellant afwezig was. Het hof oordeelde dat de appellanten in de periode van juli 2019 tot januari 2020 aanzienlijke bedragen van de rekening van hun dochter hadden opgenomen en uitgegeven, zonder verantwoording af te leggen. Dit leidde tot de conclusie dat zij hun dochter en schuldeisers ernstig hadden benadeeld. Het hof bevestigde dat de appellanten verplicht zijn om een substantieel deel van de niet-verantwoorde uitgaven te compenseren, wat resulteerde in een nieuwe, ernstige schuld aan hun dochter. Het hof oordeelde dat de gedragingen van de appellanten niet in overeenstemming waren met de doelstellingen van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Uiteindelijk werd het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.287.622
(insolventienummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: C 08/19/217-218 R)
arrest van 22 februari 2021
in de zaak van
[appellant]
en
[appellante],
beiden wonende te [A] ,
appellanten,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. L.J.T. Hoksbergen.

1.De procedure bij de rechtbank

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), van 24 juni 2019 is, op verzoek van [appellanten] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Hierbij is tot bewindvoerder benoemd mr. J.W.E.M. Engels-Jansen.
1.2
Op 29 mei 2020 heeft de bewindvoerder de rechtbank verzocht de wettelijke schuldsaneringsregelingen van [appellanten] tussentijds te beëindigen.
De rechtbank heeft dat verzoek ter zittingen van 14 juli 2020 en 3 december 2020 behandeld.
1.3
Bij vonnis van de rechtbank van 17 december 2020 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellanten] tussentijds beëindigd.
Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 23 december 2020 ingekomen verzoekschrift zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 17 december 2020. [appellanten] verzoeken het hof dat vonnis te vernietigen en te bepalen dat hun schuldsanerings-regeling wordt voortgezet.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief met bijlagen van 4 februari 2021 van mr. Hoksbergen, de brief met bijlagen van 9 februari 2021 van de bewindvoerder, de brief met bijlagen van 11 februari 2021 van mr. Hoksbergen en het faxbericht van 12 februari 2021 van de bewindvoerder.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. [appellant] is, met bericht vooraf, niet verschenen. Wel verschenen is [appellante] , bijgestaan door mr. Hoksbergen. Verder zijn ook verschenen [B] van Spectrum Bewindvoering, beschermingsbewindvoerder van [appellanten] , en namens de bewindvoerder haar kantoorgenoot, mr. J. Engels.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellanten] vormen een gezin met hun vijf kinderen, vier zoons en een [in] 1993 geboren dochter, [de dochter] . [de dochter] is ernstig lichamelijk en geestelijk gehandicapt en ontvangt een Wajong-uitkering. Van haar uitkering betaalt zij € 200 per maand kostgeld aan haar ouders. Voor [de dochter] is een zorgpakket op maat samengesteld. Zij ontvangt zorg in natura.
Omdat meer dan een half jaar de zorgpremie voor [de dochter] niet (tijdig) werd betaald, is beslag gelegd op de Wajong-uitkering van [de dochter] . Verder houdt het CAK sinds 14 juli 2020 € 141,50 per maand aan bestuursrechtelijke zorgpremie in op deze uitkering.
Op 20 augustus 2020 is ook voor [de dochter] beschermingsbewind ingesteld.
3.2 Aan het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellanten] heeft de bewindvoerder ten grondslag gelegd een brief van 23 januari 2020 van GGN gericht aan [de dochter] waarin werd medegedeeld dat zij een bedrag van
€ 37.157,11 aan Zilveren Kruis moest terugbetalen inzake verstrekt pgb. [appellanten] hebben niet gereageerd op de verzoeken van de bewindvoerder om duidelijkheid te verstrekken over de vordering van Zilveren Kruis en het risico dat die vordering op hen zou kunnen worden verhaald.
3.3
De rechtbank heeft ter zitting van 14 juli 2020 [appellanten] opgedragen beschermingsbewind aan te vragen voor [de dochter] , duidelijkheid te verstrekken over de terugvordering bij [de dochter] van pgb door Zilveren Kruis en inzage te verstrekken in de inkomsten en uitgaven van [de dochter] . De zaak is vervolgens met vier maanden aangehouden.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank mede op grond van nadien verstrekte nieuwe informatie de schuldsaneringsregeling van [appellanten] tussentijds beëindigd.
Kort samengevat verwijt de rechtbank [appellanten] dat zij gelden die aan [de dochter] toekwamen voor zichzelf hebben gebruikt. De rechtbank is daarom van oordeel dat (i.) zij hun dochter [de dochter] en hun eigen schuldeisers in ernstige mate hebben benadeeld, (ii.) zij een nieuwe schuld aan [de dochter] hebben laten ontstaan en (iii.) zij hun informatieplicht in ernstige mate hebben geschonden.
3.4
Het hof stelt voorop dat het evenals de rechtbank de pgb-schuld aan Zilveren Kruis buiten beschouwing zal laten, omdat aannemelijk is dat deze schuld is ontstaan onder het beheer van de toenmalige beschermingsbewindvoerder “Waarborg van 1990” en dat destijds niet [appellanten] , maar deze beschermingsbewindvoerder de beschikking had over deze pgb-gelden. Daarbij zijn stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze schuld op een eerder moment al gedeeltelijk was kwijtgescholden en heeft de huidige beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep bevestigd dat het resterende gedeelte ook zal worden kwijtgescholden.
3.5
Het hof oordeelt verder als volgt. Uit artikel 350 lid 3 van de Faillissementswet volgt dat op de tot het wettelijke schuldsaneringstraject toegelaten schuldenaren vergaande verplichtingen rusten. Deze verplichtingen vinden hun grond in de doelstelling van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Die komt erop neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële situatie zijn terechtgekomen, de kans moeten krijgen weer met een schone lei verder te gaan. Daar staat tegenover dat van schuldenaren een actieve medewerking wordt verwacht aan de doeltreffende uitvoering van de
schuldsaneringsregeling door de uit die regeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen.
3.6
Het hof stelt vast dat [appellanten] - die dat ook niet ontkennen - in de periode van juli 2019 tot en met januari 2020 (7 maanden) vele bedragen van de rekening van [de dochter] hebben gehaald en vervolgens hebben uitgegeven, waaronder een bedrag van € 3.520 aan contante geldopnames, naast een bedrag van € 786,56 aan Plus Bergentheim en een bedrag van € 932,45 aan cadeaus, bloemen, telefoonkosten en overige uitgaven.
Dat een deel van het door [appellanten] bestede geld ten goede is gekomen aan [de dochter] , zoals zij verklaren, wil het hof nog wel aannemen, maar dat laat onverlet dat [appellanten] ook in hoger beroep een aanzienlijk deel van de opgenomen bedragen niet hebben kunnen verantwoorden. Dat geldt met betrekking tot de bedragen die zij contant hebben opgenomen, maar ook met betrekking tot het vanaf de bankrekening van [de dochter] betaalde bedrag voor de telefoon (€ 259), de huur van een verhuisbus voor één van de zonen (€ 200) en de terraskachel (€ 99,99). [appellanten] hebben toegelicht dat zij deze bedragen hebben betaald met de bankpas van hun dochter, omdat zij zelf niet de beschikking hadden over een bankpas, maar inmiddels zouden hebben terugbetaald. Dat dit werkelijk zo is gegaan, hebben zij echter ook in hoger beroep niet concreet met stukken onderbouwd.
Daarbij komt dat in die periode - van december 2019 tot en met mei 2020 - onder het beheer van [appellanten] de zorgpremie en het eigen risico van [de dochter] onbetaald is gebleven, waardoor een schuld aan Menzis is ontstaan die thans door [de dochter] moet worden voldaan. Bovendien wordt als gevolg hiervan tijdelijk een hogere zorgpremie (de door het CAK geïnde bestuursrechtelijke premie) bij haar in rekening gebracht.
Op grond van het voorgaande acht het hof het aannemelijk dat [appellanten] verplicht zijn een substantieel deel van de niet-verantwoorde uitgaven en mogelijk ook de door hun toedoen ontstane schuld aan Menzis aan [de dochter] te compenseren. Dat brengt mee dat in hun schuldsaneringsregeling een nieuwe, bovenmatige en ernstig verwijtbare schuld aan [de dochter] is ontstaan.
Dat [appellanten] door de dagelijkse intensieve zorg voor hun dochter de nodige zorg en stress ervaren waardoor zij niet altijd even helder hun keuzes kunnen bepalen, onderkent het hof, maar is in dit geval onvoldoende om [appellanten] geen verwijt te maken van het regelmatig opnemen van substantiële bedragen van de bankrekening van [de dochter] en het uitgeven daarvan, zonder daarover verantwoording te kunnen afleggen, en van het onbetaald laten van de zorgpremie en het eigen risico over een zo lange periode, waarvoor zij de verantwoordelijkheid droegen. Hun handelwijze op dit punt verdraagt zich niet met het doel en de strekking van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Dat door de aanstelling van een beschermingsbewindvoerder voor [de dochter] de geldstromen binnen hun gezin inmiddels gescheiden zijn en daarmee hun financiële positie is gestabiliseerd doordat zij elk hun eigen leefgeld ontvangen van de beschermingsbewind- voerder, is positief, maar doet aan de ernst en verwijtbaarheid van hun gedragingen niet af. Door deze gedragingen kan van de door [appellanten] gestelde disproportionele maatregel als gevolg van de tussentijdse beëindiging van hun schuldsaneringsregeling geen sprake zijn.
3.7
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 17 december 2020 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 17 december 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, H.L. Wattel, en Z.J. Oosting en is op 22 februari 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.