ECLI:NL:GHARL:2021:1671

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
200.287.697
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging afwijzing verzoek tot vaststelling dwangakkoord in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van [appellante] tot vaststelling van een dwangakkoord met haar schuldeisers, ING Bank N.V. en de Erven van [B]. De rechtbank Midden-Nederland had eerder, op 16 december 2020, het verzoek van [appellante] afgewezen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld na ontvangst van het verzoekschrift op 24 december 2020. [Appellante] verzocht het hof om het eerdere vonnis te vernietigen en haar verzoek tot toepassing van het dwangakkoord alsnog toe te wijzen. ING en de Erven van [B] hebben verweer gevoerd en verzocht om het beroep ongegrond te verklaren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 februari 2021 zijn verschillende partijen verschenen, waaronder [appellante] en haar advocaat, mr. M.C. Vermeul. Het hof heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en de medische situatie van [appellante], die onder behandeling is voor een matig depressieve stoornis en een angststoornis. De schuldenlast van [appellante] bedraagt € 259.500,51, met aanzienlijke schulden aan ING en de Erven van [B].

Het hof heeft overwogen dat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanbod aan schuldeisers het uiterste is waartoe zij financieel in staat is. Het hof heeft geconcludeerd dat de belangen van de schuldeisers zwaarder wegen dan die van [appellante]. De schuldeisers hebben in redelijkheid hun instemming met de schuldregeling kunnen weigeren. Het hof heeft het hoger beroep afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.287.697
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/508194)
arrest van 22 februari 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante, hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.C. Vermeul,
tegen

1.de naamloze vennootschapING Bank N.V.,gevestigd te Amsterdam,

geïntimeerde, hierna: ING,
advocaat: mr. T.J.P. Jager,
en

2.de Erven van [B] ,geïntimeerden,

vertegenwoordigd door [C] ,
wonende te [D] ,
hierna: de Erven [B] .

1.1. De procedure bij de rechtbank

1.1
Op 7 juli 2020 heeft [appellante] bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), tegelijk met een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, een verzoek ingediend om ING en de Erven [B] als weigerende schuldeisers te bevelen in te stemmen met een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (hierna: Fw).
1.2
Bij vonnis van 16 december 2020 heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] om ING en de Erven [B] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen en de beslissing op het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling aangehouden.
Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 24 december 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 december 2020. [appellante] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen voor wat betreft de (eind)beslissing over het dwangakkoord en haar verzoek tot toepassing van het dwangakkoord alsnog toe te wijzen en te bevelen dat ING en de Erven [B] dienen in te stemmen met de door haar aangeboden schuldregeling.
2.2
ING heeft een verweerschrift ingediend waarin zij het hof heeft verzocht het beroep van [appellante] ongegrond te verklaren, althans het verzoek af te wijzen en het vonnis van
16 december 2020 te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
2.3
Het hof heeft naast het verzoekschrift en het verweerschrift kennisgenomen van de door mr. Vermeul gestuurde brieven met bijlagen van 4 februari 2021 en 11 februari 2021 en drie faxberichten met en zonder bijlagen van 12 februari 2021.
Uit de bij de brief van 11 februari 2021 gevoegde bijlagen blijkt dat [appellante] het door de rechtbank aangehouden WSNP-verzoek heeft ingetrokken.
2.4
Ter mondelinge behandeling bij het hof op 15 februari 2021 zijn verschenen:
- [appellante] , samen met haar zoon [E] , bijgestaan door mr. Vermeul;
- [F] , tolk in de Turkse taal;
- mr. D.J. Posthuma, namens ING;
- [C] , mede namens [G] , en
- de huidige beschermingsbewindvoerder van [appellante] , [H] .

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellante] , geboren [in] 1971, is [in] 1988 in Turkije gehuwd met [I] (hierna: [I] ). In datzelfde jaar zijn zij naar Nederland gekomen. [I] heeft tot in 2014 een garagebedrijf geëxploiteerd. [appellante] was tijdens het huwelijk enkele jaren werkzaam als chauffeur van een minibus waarmee leerlingen naar hun school werden gebracht.
Naar [appellante] ter zitting heeft verklaard, is bij een op 30 november 2016 gegeven beschikking voorlopige voorzieningen het huurrecht van de voormalige gezamenlijke woning aan [I] toegewezen. Daardoor kwamen zij en haar dochter op straat te staan en hebben zij op verschillende adressen verbleven, waaronder dat van haar zoon.
Bij beschikking van 27 november 2018 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken tussen [appellante] en [I] . Deze beschikking is op 15 januari 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Sinds maart 2019 beschikken [appellante] en haar dochter over zelfstandige woonruimte. [appellante] ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet.
staat onder behandeling van Indigo Midden Nederland. In het op 12 februari 2021 aan het hof toegezonden behandelplan van Indigo komt naar voren dat [appellante] een matig depressieve stoornis en een angststoornis heeft, waarvoor zij een behandeltraject zal gaan volgen.
3.2
De schuldenlast van [appellante] bedraagt op grond van de bij het verzoekschrift WSNP ex artikel 284 Fw gevoegde crediteurenlijst in totaal € 259.500,51. Hiertoe behoren onder meer de schuld aan ING van € 88.053,71 en de schuld aan Erven [B] van € 9.847.
3.3
[appellante] heeft bij brief van 12 mei 2020 een schuldregeling aan haar schuldeisers aangeboden in de vorm van een saneringskrediet. Hierbij is uitgegaan van een inkomen van
€ 1.006,08 per maand en een op € 1.150,99 berekend vrij te laten bedrag per maand. Aldus is sprake van een minimale afloscapaciteit van € 53 per maand. Op basis hiervan wordt een saneringskrediet verstrekt van maximaal € 2.624,63 netto. De schuldhulpverlening berekent verder geen kosten. Na een minnelijke schuldenregeling is € 1.908 beschikbaar voor de schuldeisers; na een eventuele wettelijke schuldsaneringsregeling is volgens de berekening van [appellante] geen geld beschikbaar voor de schuldeisers.
3.4
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot vaststelling van een dwangakkoord afgewezen op grond van het volgende.
Niet voldoende aannemelijk is geworden dat het door [appellante] gedane voorstel het uiterste is waartoe zij in staat moet worden geacht. [appellante] heeft eerder als buschauffeur gewerkt. Uit het verzoekschrift volgt niet dat zij niet tot werken in staat kan worden geacht. Daar komt bij dat in geval van een saneringskrediet, anders dan bij een prognoseakkoord, de schuldeisers nooit meer uitgekeerd zullen krijgen dan aangeboden in de schuldregeling. Daarom is het in belang van de schuldeisers dat [appellante] wordt verplicht zich in te spannen om eigen inkomsten te krijgen waarmee zij mogelijk tot een hogere uitkering aan haar schuldeisers kan komen.
Daarom wegen de belangen van ING en van de Erven [B] zwaarder dan die van [appellante] en de instemmende schuldeisers. ING en de Erven [B] hebben in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling kunnen komen, aldus de rechtbank.
3.5
Ingevolge artikel 287a lid 5 Fw wordt een verzoek als hier aan de orde toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
Bij de beoordeling van dit verzoek geldt als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan.
3.6
Op grond van de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 287 Fw kan een groot aantal omstandigheden van belang zijn bij de beantwoording van deze vraag. In dit geval gaat het (in het bijzonder) om de vraag of voldoende duidelijk is gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe [appellante] financieel in staat moet worden geacht en of het alternatief van een schuldsanering enig uitzicht biedt voor de schuldeisers: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeisers dan evenveel of meer zullen ontvangen? Het aandeel van de weigerende schuldeisers in de totale schuldenlast speelt onder meer ook een rol.
3.7
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de schulden aan ING en de Erven [B] zijn aangegaan door [I] in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf en dat [appellante] niet heeft meegetekend bij het aangaan van deze verplichtingen. Dat neemt niet weg dat [appellante] op basis van het toepasselijke huwelijksgoederenregiem wel aansprakelijk kan zijn voor deze schulden. Of zij dat is op grond van het Turkse huwelijksvermogensrecht dat volgens haar van toepassing is, kan in het bestek van deze procedure onvoldoende worden beoordeeld. Gelet op het feit dat [appellante] (ook) deze schuldeisers heeft gevraagd akkoord te gaan met de aangeboden schuldregeling, moet het er in deze procedure voor worden gehouden dat zij inderdaad schuldeisers van haar zijn. Het hof geeft [appellante] in overweging om deze kwestie alsnog te laten onderzoeken en aan de hand van de uitkomsten daarvan haar schuldpositie opnieuw te bezien.
3.8
Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep niet voldoende is komen vast te staan dat de uitvoering van het aanbod van [appellante] leidt tot een uitbetaling aan haar schuldeisers die moet worden beschouwd als het uiterste waartoe zij financieel in staat is.
heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij in de toekomst niet meer zal kunnen verdienen dan haar huidige bijstandsuitkering. Dat [appellante] door haar gezondheidstoestand geen betaald werk kan verrichten, is op grond van de overgelegde (medische) stukken onvoldoende aangetoond.
De omstandigheid dat [appellante] door de gemeente is vrijgesteld van de sollicitatieverplichting doet hier niet aan af, omdat dit nog niet hoeft te betekenen dat zij in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling geen inspanningsverplichting zal hebben.
Ook de overige door [appellante] aangevoerde omstandigheden - de afstand tot de arbeidsmarkt vanwege het ontbreken van diploma’s en haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal en de (gevolgen van de) corona pandemie - zijn mede gelet op haar leeftijd (49 jaar), evenmin reden om [appellante] in haar betoog te volgen.
De stelling van [appellante] dat haar schuldeisers per saldo geen hogere uitkering zullen krijgen omdat zij niet tot fulltime werk verplicht kan worden aangezien zij dat tijdens haar huwelijk ook niet heeft gedaan en dat eventuele met parttime werk te genereren inkomsten teniet zullen worden gedaan door de toeslagen die zullen vervallen, kan [appellante] ook niet baten.
Voor elke tot het wettelijk schuldsaneringstraject toegelaten schuldenaar geldt de verplichting zich in te spannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Dat betekent dat een schuldenaar die geen betaald werk heeft, moet solliciteren naar fulltime werk, behoudens een door een rechter-commissaris te verlenen ontheffing. Hoewel het voor [appellante] gezien de gegeven omstandigheden niet eenvoudig zal zijn om inkomsten van betekenis te verwerven, is zij ten opzichte van haar schuldeisers dan ook verplicht om daar de nodige inspanningen voor te leveren.
3.9
Mede gelet op de omstandigheid dat de vorderingen van ING en de Erven [B] gezamenlijk een substantieel deel (bijna 38%) van de totale schuldenlast van [appellante] vertegenwoordigen, is ook het hof van oordeel dat deze schuldeisers in redelijkheid hun instemming met de schuldregeling hebben kunnen weigeren.
3.1
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 16 december 2020 zal worden bekrachtigd.
3.11
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
16 december 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, Z.J. Oosting en I. Brand, en is op 22 februari 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.