ECLI:NL:GHARL:2021:1614

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
21-006221-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en vrijspraak in strafzaak na terugwijzing door Hoge Raad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 februari 2021 uitspraak gedaan na terugverwijzing door de Hoge Raad. De verdachte was eerder door de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor verschillende strafbare feiten. Na hoger beroep en een vernietiging van het eerdere arrest door de Hoge Raad, heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet schuldig was aan de onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten en heeft hem daarvan vrijgesproken. Voor de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten heeft het hof een gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn zorg voor zijn gehandicapte zoon, en de ernst van de feiten. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 3, 11 en 11a van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006221-19
Uitspraak d.d.: 19 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 12 november 2019 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 15 september 2017 met parketnummer 18-950058-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is – na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad – gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 5 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis van de eerste rechter en vrijspraak van verdachte ter zake van het hem onder 1 tenlastegelegde. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat voor de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf dient te worden opgelegd voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J. Boksem, naar voren is gebracht.

Het procesverloop tot heden

De rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte op 15 september 2017 veroordeeld voor het hem onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Namens verdachte is hiertegen hoger beroep ingesteld op 19 september 2017. Het hof heeft verdachte vervolgens bij arrest van 23 mei 2018 veroordeeld ter zake van het hem onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen het arrest van het hof is namens verdachte op 5 juni 2018 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij arrest d.d. 12 november 2019 het arrest van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens teruggewezen naar het hof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1. primair.
Hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2009 tot 14 oktober 2015 in de gemeente [gemeente] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, in strijd met een haar/hem/hen bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en/of de Participatiewet (PW), opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte en/of zijn medeverdachte [medeverdachte] wist(en), althans redelijkerwijze moest(en) vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten verdachtes en/of zijn medeverdachtes uitkering op grond van de WWB en/of PW, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn medeverdachte [medeverdachte] , althans alleen, opzettelijk niet onverwijld en/of uit eigen beweging de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa-en-Hunze, Assen en Tynaarlo, althans de uitkeringverstrekkende gemeente, er tijdig en/of volledig van op de hoogte te stellen dat
verdachte met die [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding voerde, als bedoeld in de zin van de WWB en/of PW, althans dat verdachte zijn hoofdverblijf had in de woning van die [medeverdachte] ,
en/of dat verdachte en/of die [medeverdachte] een of meer schenking(en) had(den) genoten,
en/of dat verdachte werkzaamheden had verricht (met betrekking tot hennepteelt en/of de handel in aan/voor hennepteelt gerelateerde/bestemde goederen)
en/of inkomsten had genoten,
en/of (tevens) dat verdachte in de periode van 1 november 2009 tot 20 november 2010 (ten tijde van verdachtes eigen WWB-uitkering) feitelijk niet woonde of verbleef op het toen door verdachte opgegeven adres [adres1] te [plaats1] , maar elders verbleef;
en/of, dat hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2009 tot 14 oktober 2015 in de gemeente [gemeente] , in elk geval in Nederland,
(telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de woning [adres2] te [plaats2] en/of de in die woning aanwezige voorzieningen, te weten gas, licht en/of water, en/of opzettelijk eet- en/of drinkwaren heeft genuttigd,
wetende dat die voorziening(en) en/of eet- en/of drinkwaren geheel of gedeeltelijk werd(en) betaald van een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand en/of de Participatiewet, welke door [medeverdachte] , die op dat adres woonde en met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde, althans waar verdachte zijn hoofdverblijf had, door opzettelijke verzwijging van benodigde/verplichte informatie aan de betrokken (inter)gemeentelijke sociale dienst (als bedoeld in artikel 227b Wetboek van Strafrecht), in elk geval door enig misdrijf was verkregen,
hebbende verdachte aldus (telkens) opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken;
en/of
dat hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2009 tot 14 oktober 2015 in de gemeente [gemeente] , in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de woning [adres2] te [plaats2] en/of de in die woning aanwezige voorzieningen, te weten gas, licht en/of water, en/of opzettelijk eet- en/of drinkwaren heeft genuttigd, wetende dat die voorziening(en) en/of eet- en/of drinkwaren geheel of gedeeltelijk werd(en) betaald van een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand en/of de Participatiewet, welke door [medeverdachte] , die op dat adres woonde en met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde, althans waar verdachte zijn hoofdverblijf had, door opzettelijke verzwijging van benodigde/verplichte informatie aan de betrokken (inter)gemeentelijke sociale dienst (als bedoeld in artikel 227b Wetboek van Strafrecht), in elk geval door enig misdrijf was verkregen,
hebbende verdachte aldus (telkens) opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken;
1. subsidiair.

Althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat

hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2009 tot 14 oktober 2015 in de gemeente [gemeente] , in elk geval in Nederland, (telkens) gebruik heeft gemaakt van de woning [adres2] te [plaats2] en/of de in die woning aanwezige voorzieningen, te weten gas, licht en/of water, en/of eet- en/of drinkwaren heeft genuttigd, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat die voorziening(en) en/of eet- en/of drinkwaren geheel of gedeeltelijk werd(en) betaald van een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand en/of de Participatiewet, welke door [medeverdachte] , die op dat adres woonde en met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde, althans waar verdachte zijn hoofdverblijf had, door opzete1ijke verzwijging van benodigde/verplichte informatie aan de betrokken (inter)gemeentelijke sociale dienst (als bedoeld in artikel 227b Wetboek van Strafrecht), in elk geval door enig misdrijf was verkregen,
hebbende verdachte aldus (telkens) uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt in aanvulling daarop het volgende.
Het hof kan op grond van de inhoud van het dossier niet vaststellen dat de in de tenlastelegging van feit 1 genoemde voorzieningen (gas, water en licht) en eet- en drinkwaren geheel of gedeeltelijk werden betaald van de uitkering van [medeverdachte] . Evenmin volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte wist dat [medeverdachte] niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichtingen uit hoofde van de Wet werk en bijstand (WWB). De omstandigheid dat de verdachte in de periode van 22 november 2006 tot 1 mei 2009 met [medeverdachte] een gezamenlijke uitkering genoot, is daartoe niet toereikend. Daaruit kan immers nog niet worden afgeleid dat de verdachte wist dat [medeverdachte] in de bewezenverklaarde periode een uitkering kreeg en dat zij de daaraan verbonden inlichtingenverplichting niet naleefde. De stukken in het dossier houden onvoldoende informatie in waaruit kan volgen dat de verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door misdrijf verkregen geld.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 14 oktober 2015 een semiautomatisch vuurwapen en munitie voorhanden gehad. Het wapen en de munitie lagen in het huis aan de [adres2] te [plaats2] , waar verdachte, zijn kinderen en zijn vriendin [medeverdachte] verbleven. Het ongecontroleerde bezit van wapens brengt in zijn algemeenheid een onaanvaardbaar risico met zich mee voor de veiligheid van personen en veroorzaakt een gevoel van onveiligheid in de maatschappij. Door zo te handelen heeft verdachte hieraan bijgedragen.
Ook heeft verdachte op 14 oktober 2015 hennep aanwezig gehad. In de periode van 14 oktober 2015 tot en met 15 oktober 2015 heeft verdachte daarnaast voorwerpen voorhanden gehad waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet. De strafwaardigheid van overtredingen van de Opiumwet is in zijn algemeenheid gelegen in de ernstige bedreiging voor de volksgezondheid die het gebruik van verdovende middelen vormt en de met dit gebruik en de handel daarin gepaard gaande criminaliteit.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 5 januari 2021. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld is voor een soortgelijk feit in de zin van een overtreding van de Opiumwet, waarvoor hem een taakstraf is opgelegd.
Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof zijn besproken. Van belang is dat verdachte momenteel weer samenwoont met [medeverdachte] en de zorg draagt voor hun kinderen. In het bijzonder is hij erg betrokken bij het toe leiden naar een revalidatie traject van zijn zoon, die door een auto-ongeluk ernstig gewond is geraakt en waarvan hij langdurig moet herstellen.
Het hof neemt als vertrekpunt de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken met betrekking tot artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie en artikel 3 van de Opiumwet. Dat betekent in het onderhavige geval een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden en een geldboete van € 170,- voor de overtreding van de Wet Wapens en Munitie en een geldboete van € 200,- voor overtreding van artikel 3 aanhef en onder C Opiumwet. Voor het voorhanden hebben van voorwerpen, waarvan verdachte weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet bestaat geen oriëntatiepunt.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat – gelet op de aard en de ernst van de gepleegde feiten en de recidive van verdachte – niet kan worden volstaan met een volledig voorwaardelijke gevangenisstraf dan wel een taakstraf of een combinatie van beiden. Oplegging van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf is noodzakelijk vanuit het oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van de door verdachte begane delicten. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met het totale tijdsverloop. Het hof stelt vast dat het oude feiten betreffen, maar gelet op de rechtsgang in vier instanties binnen vijf jaar en vier maanden is geen sprake van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Ook heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals voornoemd. Ondanks dat het hof vaststelt dat verdachte in een niet benijdenswaardige positie verkeert wat betreft de zorg voor zijn gehandicapte zoon, zijn de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten dusdanig dat een vergelding ten aanzien van deze delicten middels een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. Het hof hoopt middels het voorwaardelijk deel van de straf verdachte te stimuleren in de toekomst niet nogmaals strafbare feiten te plegen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 3, 11 en 11a van de Opiumwet, de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals in het arrest van het hof van 23 mei 2018 overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit zoals vermeld in het arrest van het hof van 23 mei 2018 en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr M.B. de Wit, voorzitter,
mr. P.A.H. Lemaire en mr. W. Foppen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. Janssen, griffier,
en op 19 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.