ECLI:NL:GHARL:2021:1603

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
200.282157
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in verband met inkomensverlies en schuldhulpverlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om nihilstelling van de kinderalimentatie die hij aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, diende te betalen voor hun twee kinderen. De man stelde dat er sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden, namelijk een inkomensverlies door het beëindigen van zijn tijdelijke contract. De rechtbank Gelderland had eerder bepaald dat de man € 261,66 per kind per maand moest betalen. Het hof oordeelde dat de man inderdaad een lager inkomen had en dat dit een relevante wijziging van omstandigheden was. Het hof heeft vastgesteld dat de man, gezien zijn huidige financiële situatie en schuldenlast, een minimale draagkracht had van € 25,- per kind per maand. De man was in een schuldhulpverleningstraject verwikkeld, wat invloed had op zijn betalingscapaciteit. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de kinderalimentatie vastgesteld op € 25,- per kind per maand, met de bepaling dat deze op nihil moet worden gesteld zodra de man wordt toegelaten tot het schuldhulpverleningstraject. De ingangsdatum van de wijziging is vastgesteld op 1 maart 2020, en de vrouw hoeft geen terugbetaling te doen van eventuele te veel ontvangen alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.282.157
(zaaknummer rechtbank Gelderland 366986)
beschikking van 18 februari 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G. Emons te Wijchen,
en
[verweerster],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Maalsen te Nijmegen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 augustus 2020;
  • het verweerschrift met productie;
  • een journaalbericht van mr. Emons van 17 december 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Emons van 13 januari 2021 met als productie
spreekaantekeningen;
- een journaalbericht van mr. Klaassen van 13 januari 2021 met als productie
spreekaantekeningen;
- een journaalbericht van mr. Emons van 14 januari 2021 met producties, waaronder
aanvullende spreekaantekeningen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2021 via telehoren plaatsgevonden. De man is digitaal in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de vrouw is digitaal verschenen mr. Maalsen. Beide advocaten hebben gebruik gemaakt van aan de wederpartij en het hof toegestuurde spreekaantekeningen.
2.3.
Het hof laat de aanvullende spreekaantekeningen van mr. Emons buiten beschouwing, zoals ook al medegedeeld bij de mondelinge behandeling. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om tot uiterlijk twee dagen voor de zitting spreekaantekeningen in te dienen. Conform artikel 1.4.11 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven mogen partijen spreekaantekeningen van hooguit twee bladzijden indienen. Gelet hierop slaat het hof geen acht op de aanvullende spreekaantekeningen van mr. Emons.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van partijen is [in] 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 februari 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2008 te [B] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2010 te [B] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3.
In de beschikking van 23 februari 2016 heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw moet betalen € 241,50 per kind per maand. Na indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2020 € 261,66 per kind per maand.
3.4.
In de beschikking van 9 maart 2020 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de vrouw uitgesproken.

4.Het geschil

4.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2.
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, zoals vastgesteld in de beschikking van 23 februari 2016, op nihil te stellen dan wel te verlagen naar € 25,- per kind per maand, dan wel naar een bedrag overeenkomstig de wettelijke maatstaven. Kosten rechtens.
4.3.
De vrouw voert verweer en verzoekt het door de man ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De overwegingen voor de beslissing
wijziging van omstandigheden
5.1.
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Partijen verschillen hierover van mening.
5.2.
Volgens de man is de kinderalimentatie, zoals vastgesteld in de beschikking van 23 februari 2016, gebaseerd op het inkomen dat hij had via een detachering (via [C] ) bij de gemeente [D] . De man heeft dit inkomen niet meer, zodat sprake is van een wijziging van omstandigheden.
De vrouw meent dat tijdens de echtscheidingsprocedure al duidelijk was dat een einde zou komen aan het inkomen van de man bij [C] , omdat sprake was van een tijdelijk contract dat afliep. De wijziging in het inkomen van de man was te voorzien en de man had daarop al tijdens de echtscheidingsprocedure moeten wijzen. Inmiddels is al langere tijd sprake van een ander, lager inkomen aan de zijde van de man. Het had op de weg van de man gelegen om in een eerder stadium een wijziging van de kinderalimentatie te verzoeken.
5.3.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in de beschikking van 23 februari 2016 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld.
De man is tot 1 juli 2015 via een detachering (via [C] ) werkzaam geweest bij de gemeente [D] . De vrouw heeft niet betwist dat bij de berekening van de kinderalimentatie het voor zijn werkzaamheden ontvangen inkomen van de man tot uitgangspunt is genomen. Vast staat dat de man op dit moment een lager inkomen heeft.
Dit is naar het oordeel van het hof een relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de te betalen kinderalimentatie rechtvaardigt.
5.4.
Het feit dat de man niet eerder om wijziging van de kinderalimentatie heeft verzocht, maakt niet dat hij op een later moment geen beroep kan doen op de wijziging in zijn inkomen. Of deze omstandigheden met terugwerkende kracht een verlaging van de kinderalimentatie tot gevolg (kunnen) hebben, zal bij de bespreking van de ingangsdatum aan bod komen, voor zover daarop een beroep is gedaan.
5.5.
Of de gewijzigde omstandigheden zodanig zijn dat de vastgestelde kinderalimentatie ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, zal het hof hierna beoordelen.
de behoefte
5.6.
De rechtbank heeft de bijdrage van de man bepaald op € 261,66 per kind per maand (na indexering). Partijen gaan er beide vanuit dat dit bedrag gelijk is aan de behoefte van de kinderen.
de draagkracht
5.7.
Partijen verschillen van mening over het in aanmerking te nemen inkomen van de man. De man meent dat bij de berekening van zijn draagkracht moet worden uitgegaan van zijn feitelijke inkomen.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat sprake is verwijtbaar inkomensverlies. Volgens haar moet worden uitgegaan van een verdiencapaciteit gelijk aan het inkomen dat de man in het verleden bij [C] had.
5.8.
Het hof overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of al dan niet rekening moet worden gehouden met het inkomensverlies aan de zijde van de man, dient allereerst te worden beoordeeld of dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval, omdat niet is gebleken dat de man zijn oude inkomen terug kan krijgen (door terugkeer in zijn oude baan of anderszins) en dat evenmin van hem kan worden gevergd.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de man zich tegenover de vrouw van de gedragingen die tot het inkomensverlies hebben geleid, had moeten onthouden, dus of het inkomensverlies verwijtbaar is. Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat de beëindiging van het dienstverband niet aan hem kan worden verweten. Vast staat dat het tijdelijke contract van de man per 1 juli 2015 van rechtswege eindigde. Uit de door de man overgelegde gegevens blijkt voldoende dat bij de man sprake is (geweest) van ernstige psychische problemen. Als gevolg van deze problemen heeft de man lange tijd niet kunnen werken. Per juni 2018 heeft de man een aanstelling voor 30 uur per week. Daarnaast moet de man 20 uur per week beschikbaar zijn voor werkzaamheden als beheerder van het pand waarin hij (als tegenprestatie voor de werkzaamheden die hij verricht) kosteloos mag wonen. Gelet op de psychische problemen van de man, zijn kwetsbaarheid en het aantal uren dat hij werkt en beschikbaar moet zijn, is het hof van oordeel dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man moet worden gerekend met zijn feitelijke inkomen. Het hof gaat dus voorbij aan het standpunt van de vrouw dat moet worden gerekend met een fictieve verdiencapaciteit gelijk aan zijn oude inkomen.
5.9.
Uitgaande van de jaaropgaaf 2019 heeft de man een netto besteedbaar inkomen van € 1.528,- per maand en daarmee een draagkracht van € 106,- per maand. Naar het hof begrijpt wenst de vrouw de woonlast buiten beschouwing te laten bij de berekening van de draagkracht van de man. Het hof volgt de vrouw hierin niet. In het berekeningssysteem voor kinderalimentatie wordt met een forfaitair bedrag aan woonlasten gerekend ter grootte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Gelet op het uitgangspunt van een forfaitair systeem dient daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De omstandigheid dat de man geen huur betaalt vormt naar het oordeel van het hof in deze zaak onvoldoende aanleiding om af te wijken van de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen, nu feitelijk sprake is van verrekening van de woonlast met de werkzaamheden die hij verricht. Het hof betrekt hierbij de door de man gegeven toelichting dat hij een ‘normale’ huurwoning niet kan betalen. Gelet op de psychische klachten van de man kan van hem niet worden gevergd dat hij meer gaat werken. De man verricht 30 uur per week betaald werk en werkt 20 uur per week als beheerder. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende aangevoerd om van het forfaitaire systeem af te wijken.
5.10.
Verder verschillen partijen van mening over het al dan niet in aanmerking nemen van de schulden van de man bij de vaststelling van zijn draagkracht. Het hof stelt voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op zijn draagkracht. Wel kan er reden zijn om aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of als de man de mogelijkheid heeft (gehad) zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen.
Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter buiten beschouwing kan laten. Naar het oordeel van het hof is daarvan geen sprake.
De schulden van de man betreffen huwelijkse schulden waarop afgelost moet worden, zodat hiermee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de draagkracht van de man.
5.11.
Vast staat dat de man de volgende schulden heeft:
  • een restschuld van € 13.576,77 na executieverkoop van de voormalige echtelijke woning, en
  • een schuld van € 12.786,20 voor de aanschaf van kunststof kozijnen.
Het betreft een – gelet op het huidige inkomen van de man – aanzienlijke en problematische schuldenlast, waarvoor een aanvraag is ingediend bij de gemeente voor toelating tot het minnelijke schuldhulpverleningstraject. Voor toetreding tot het schuldhulpverleningstraject is volgens de man nihilstelling van de kinderalimentatie nodig. Hoewel de vrouw dit betwist, volgt uit de bewijsdocumentenlijst van de gemeente dat de man een beschikking van de rechter inzake de kinder- en partneralimentatie (nihilstelling) moet overleggen. Daarbij komt dat de gemeente al de nodige stappen heeft gezet en een schuldenoverzicht, een maandbegroting en een berekening van het vrij te laten bedrag heeft gemaakt. De man heeft hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in aanmerking komt voor het schuldhulpverleningstraject.
5.12.
Indien de man wordt toegelaten tot het schuldhulpverleningstraject, gaat het hof ervan uit dat de financiële condities voor de man van het vrijwillige schuldhulpverlenings-traject gelijk zijn aan die van de wettelijke schuldsaneringsregeling, nu niet anders is gesteld of gebleken. Een alimentatieplichtige op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is beschikt in beginsel niet over draagkracht om onderhoudsbijdragen te betalen (artikel 295
lid 2 van de Faillissementswet (Fw)). Hierbij is niet van belang of de schulden huwelijkse schulden of voor of na het huwelijk ontstane schulden zijn. Dit beginsel kan uitzondering lijden indien de rechter-commissaris in verband met kinderalimentatie het vrij te laten bedrag op de voet van artikel 295 lid 3 Fw op een hoger bedrag heeft bepaald.
5.13.
Het hof is van oordeel dat de schuldenlast van de man zo hoog is dat de man alleen via een schuldhulpverleningstraject de mogelijkheid heeft om uit deze benarde financiële situatie te komen. Gebleken is dat in het aan de man ter beschikking staande vrij te laten bedrag geen component voor de voldoening van kinderalimentatie voor de kinderen is opgenomen. Om die reden moet worden aangenomen dat de man tijdens het schuldhulpverleningstraject niet over draagkracht beschikt om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen.
5.14.
Vast staat dat de man op dit moment nog niet is toegelaten tot de schuldhulpverlening, maar dat hij in (een vergevorderd stadium van) het voortraject zit. Op dit moment geldt dat de man, gezien zijn huidige inkomen en zijn schuldenlast, een minimale draagkracht heeft van € 25,- per kind per maand.
5.15.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de alimentatie op € 25,- per kind per maand moet worden vastgesteld en dat deze op nihil moet worden gesteld vanaf het moment dat de man wordt toegelaten tot het schuldhulpverleningstraject. Het hof is van oordeel dat de man in beginsel niet in staat zal zijn kinderalimentatie te betalen totdat hij het minnelijke schuldhulpverleningstraject heeft doorlopen, dan wel is komen vast te staan dat hij voor een dergelijk traject niet langer in aanmerking komt.
de ingangsdatum en terugbetalingsverplichting
5.16.
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum.
De –gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt. Het hof is van oordeel dat het in dit geval redelijk is om 1 maart 2020 als ingangsdatum te bepalen, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de datum van indiening van het verzoek in eerste aanleg. Vanaf die datum heeft de vrouw rekening kunnen houden met een eventuele wijziging van de kinderalimentatie.
5.17.
Als de man vanaf 1 maart 2020 tot heden kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald en/of uit dien hoofde een bedrag op hem is verhaald, kan van de vrouw, gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem,
van 10 juni 2020, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem,
van 23 februari 2016 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2020
als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2008 te [B] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2010 te [B] ;
€ 25,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op nihil met ingang van het moment dat de man is toegelaten tot het schuldhulpverleningstraject voor de duur van het schuldhulpverleningstraject dan wel totdat is komen vast te staan dat hij voor een dergelijk traject niet meer in aanmerking komt;
bepaalt dat de vrouw, voor zover zij tussen 1 maart 2020 en heden meer heeft ontvangen dan de man op grond van het vorenstaande verplicht was te betalen, zij dat meerdere niet behoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, A. Smeeïng-van Hees en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 18 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.