ECLI:NL:GHARL:2021:1598

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
200.280.796
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en verdeling zorg- en opvoedingstaken na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende alimentatie en de verdeling van zorg- en opvoedingstaken na de echtscheiding van partijen. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 16 april 2020 aangevochten, waarin hij werd verplicht tot het betalen van kinder- en partneralimentatie. De rechtbank had bepaald dat de man maandelijks € 277,- voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind en € 5.781,- voor de kosten van levensonderhoud van de vrouw moest betalen. De man verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en lagere alimentatiebedragen vast te stellen.

De vrouw, die in incidenteel hoger beroep ging, verzocht het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van het kind. Het hof heeft vastgesteld dat de man over aanzienlijke middelen beschikt, waaronder een aandelenportefeuille en onroerend goed, en dat hij in staat is om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen.

Het hof heeft de bestreden beschikking in grote lijnen bekrachtigd, met uitzondering van de veroordeling van de vrouw tot betaling van verkeersboetes en schade aan de auto van de man, welke werd vernietigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van beide ouders in de zorg voor hun kind en de noodzaak om aan alimentatieverplichtingen te voldoen, zelfs als er sprake is van bewind over vermogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.796/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 477525)
beschikking van 18 februari 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Koudstaal te Bloemendaal.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 juli 2020;
- het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend verzoek,
met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Koudstaal van 13 november 2020 met een productie (104);
- een journaalbericht van mr. Koudstaal van 25 november 2020 met een productie (105).
- een journaalbericht van mr. Van Maanen van 29 december 2020 met producties
75 tot en met 79;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Koudstaal van 7 januari 2021 met producties
106 en 107.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 januari 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man werd vergezeld van
mr. J. Dubois.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2019, door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, ontbonden.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
[de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2015 te [B] , die in de Basisregistratie Personen staat ingeschreven op het adres van de man. [de minderjarige] verblijft de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw, met het wisselmoment op vrijdag.
3.3
Bij beschikking van 9 augustus 2019 heeft de rechtbank de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [de minderjarige] gelijkelijk tussen partijen verdeeld.
3.4
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man met ingang van 16 april 2020 aan de vrouw maandelijks, telkens bij vooruitbetaling, dient te betalen:
-€ 277,- als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en
-€ 5.781,- als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
3.5
Bij beschikking van 24 november 2020 heeft dit hof het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 april 2020. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen voor zover het de punten 4.1, 4.2 en 4.4 betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] af te wijzen, dan wel een bijdrage vast te stellen lager dan € 277,- per maand en met ingang van een door het hof juist te achten datum, later dan 16 april 2020;
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af te wijzen, dan wel een bijdrage vast te stellen lager dan € 5.781,- bruto per maand en met ingang van een door het hof juist te achten datum, later dan
16 april 2020;
- het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man om aan haar een bedrag te voldoen van € 83.993,32 af te wijzen nu de man reeds aan die betalingsverplichting heeft voldaan, dan wel de vordering op het door het hof juist te achten bedrag vast stellen;
- te bepalen dat de vrouw aan de man, binnen twee weken na de door het hof te geven beschikking, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de man een bedrag verschuldigd is van € 11.267,- en daarbij te bepalen dat de vrouw bij haar weigering om te betalen onmiddellijk in verzuim is en rente is verschuldigd, ter grootte van de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim tot de dag der algehele voldoening,
kosten rechtens.
4.2
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld en een aanvullend verzoek geformuleerd.
De vrouw verzoekt het hof de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat verzoek af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de vrouw voor de executie van de bestreden beschikking, thans begroot op € 727,70 plus betekeningskosten van € 99,16 en voorts de overige kosten van het geding. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.
De vrouw verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen op de onderdelen 4.5 en 3.23 voor zover betreffende de toewijzing van de vordering aangaande de Volvo.
De vrouw doet voorts het aanvullend verzoek om de man te veroordelen om aan haar terug te geven:
-het babyalbum van [de minderjarige] en het trouwalbum;
-de zilveren tassenbeugel lijstjes waarin pasfoto’s kunnen. Minimaal 10 stuks.
-de koperen pannen, conform huwelijkse voorwaarden over te dragen.
-de Hobbe Smidh, Molen met schaapjes en de was aan de lijn, Haagse School.
-de cd’s die in de lege hoesjes zaten die terugkwamen. Graag ook de cd’s die in de witte cd draagtas zaten.
-het dagboekje van de vrouw waaruit de man zo frequent citeerde en kopieerde.
-er zijn nog tal van andere zaken die de vrouw mist, maar daarin berust zij.
Met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure
.
4.3
De man heeft verweer gevoerd tegen het door de vrouw ingestelde incidenteel hoger beroep en het aanvullende verzoek. Hij verzoekt het hof de vrouw in die verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel die verzoeken af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

De behoefte van [de minderjarige]
5.1
De door de rechtbank vastgestelde behoefte van [de minderjarige] aan een bijdrage van de ouders in de kosten van zijn levensonderhoud van € 1.001,- per maand in 2020 is niet in geschil. Ook het hof zal daarom uitgaan van genoemd bedrag.
De behoefte van de vrouw
5.2
Partijen zijn het erover eens dat de hoogte van de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld aan de hand van de zogenoemde Hofnorm, zoals ook de rechtbank heeft gedaan.
De man is het echter niet eens met de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw. Hij stelt dat de rechtbank bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is uitgegaan van een te hoog inkomen aan zijn zijde. Hij kon slechts beschikken over zijn inkomen van € 38.800,- bruto per jaar/€ 2.358,- netto per maand uit zijn dienstverband bij [C] (tante [C] ). Daarnaast kon hij € 1.500,- netto per maand pinnen met de door tante [C] aan hem verstrekte bankpas. Het netto inkomen van de vrouw bedroeg € 1.675,- per maand. Het totale netto gezinsinkomen van partijen bedroeg volgens de man € 5.664,- per maand.
De vrouw stelt dat de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 5.424,- netto per maand juist is. Het netto gezinsinkomen van partijen was volgens haar minimaal het door de rechtbank genoemde bedrag van € 10.000,- per maand. Volgens haar moet daarbij, naast het genoemde inkomen van de man bij tante [C] en de maandelijkse extra (pin)bedragen met de pas van tante [C] , rekening worden gehouden met het inkomen uit de onderneming van de man en met het inkomen uit zijn vermogen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. Partijen hebben gedurende (de laatste jaren van) hun huwelijk gewoond in de woning in [A] , van welke woning de man eigenaar is en waarvan de WOZ-waarde € 1.493.000,- bedraagt. Deze woning is belast met een, relatief lage, hypothecaire geldlening van € 220.000,-. In 2017 heeft de man een bedrag van € 69.303,- onttrokken aan zijn onderneming. De man is eigenaar van een aandelen/obligatieportefeuille met een waarde van ongeveer € 4.000.000,-. Het rendement moet worden geschat op € 200.000,- per jaar. Daarnaast beschikt(e) de man over diverse kostbare auto’s en boten. De man heeft de stelling van de vrouw dat partijen gedurende het huwelijk diverse arbeidskrachten in dienst hadden voor het onderhoud van de woning en de tuin alsmede voor de verzorging van [de minderjarige] , niet weersproken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is bovendien gebleken dat partijen een hoog uitgavenpatroon hadden. Genoemde factoren geven naar het oordeel van het hof een aanwijzing voor een hoge welstand waarin partijen gedurende de laatste jaren van hun huwelijk hebben geleefd.
Het hof is dan ook van oordeel dat gelet op al het bovenstaande het netto gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van hun huwelijk minimaal op het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 10.000,- kan worden vastgesteld. Nu partijen de door de rechtbank gehanteerde systematiek van de Hofnorm en evenmin de behoefte van [de minderjarige] van € 1.001,- per maand hebben bestreden, zal het hof, evenals de rechtbank, de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vaststellen op € 5.424,- netto per maand.
De behoeftigheid van de vrouw
5.3
De man heeft gesteld dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar huidige dienstverband gaat uitbreiden zodat zij zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
De vrouw heeft gesteld dat zij na het uiteengaan van partijen haar dienstverband in het speciaal onderwijs al heeft uitgebreid van twee naar drie dagen per week, dat zij ervoor openstaat om dat dienstverband nog verder uit te breiden, maar dat zij binnenkort eerst een opleiding tot zorgcoördinator gaat volgen. Bovendien kan zij haar huidige dienstverband goed combineren met de zorg voor [de minderjarige] , die, omdat de scheidingsproblematiek van de ouders voor [de minderjarige] belastend is, nu extra aandacht nodig heeft.
Het hof is van oordeel dat van de vrouw weliswaar kan worden verwacht dat zij op termijn haar huidige dienstverband gaat uitbreiden, maar dat dat op dit moment van haar nog niet kan worden verlangd. Na een succesvolle afronding van genoemde opleiding zullen de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt mogelijk toenemen. Bovendien is uit de stukken gebleken dat [de minderjarige] op dit moment een meer dan gemiddelde zorg en aandacht van de vrouw nodig heeft.
Het inkomen van de vrouw in 2020 van € 2.660,40 bruto per maand levert, volgens de niet bestreden berekeningen van de rechtbank, een netto besteedbaar inkomen op van € 2.413,- per maand en, gelet op de hierboven genoemde huwelijksgerelateerde netto behoefte, een aanvullende behoefte van € 5.781,- bruto per maand.
De draagkracht van de man
5.4
Het hof houdt bij het vaststellen van de draagkracht van de man rekening met het inkomen uit het dienstverband van de man bij tante [C] van € 38.800.- per jaar. Het hof houdt geen rekening met de pinbedragen van gemiddeld € 1.500,- per maand die de man gedurende het huwelijk van partijen met de bankpas van tante [C] gewend was op te nemen. De man heeft met het overleggen van de schriftelijke verklaring van tante [C] voldoende aannemelijk gemaakt dat die pinopnames niet meer zijn toegestaan. Het hof houdt voorts geen rekening met inkomen uit de onderneming van de man, nu de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de onderneming “slapende” is en er na 2017 geen onttrekkingen meer hebben plaatsgevonden.
De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte met het inkomen van € 140.000,- per jaar (€ 200.000,- feitelijk rendement -/- € 40.000,- verschuldigde belasting) uit zijn vermogen rekening heeft gehouden, omdat hij niet over dat vermogen en rendement kan beschikken, nu het vermogen (voornamelijk vanwege fiscale redenen) onder bewind is gesteld van zijn ouders. Zijn ouders zijn volgens de man niet bereid om dit bewind al dan niet gedeeltelijk op te heffen.
Het hof houdt, evenals de rechtbank, in dit verband rekening met een inkomen van € 140.000,- per jaar. Het hof is van oordeel dat de alimentatieverplichting van de man, welke verplichting bij de wet is geregeld, dient te prevaleren boven de weigering van de ouders om het bewind op te heffen. De man kan de kantonrechter verzoeken om het bewind (gedeeltelijk) op te heffen vanwege zijn alimentatieverplichting. In het verleden heeft de man immers met succes de kantonrechter verzocht om gedeeltelijke opheffing van het bewind om de verschuldigde vermogensbelasting te kunnen voldoen. Het hof houdt derhalve, gelet op al het voorgaande, evenals de rechtbank rekening met een netto besteedbaar inkomen van de man van € 14.375,-.
De draagkracht van de vrouw
5.5
Nu de hierboven besproken grief van de man ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw in het kader van de behoefte van de vrouw niet slaagt, gaat het hof ook voor de draagkracht van de vrouw voor de betaling van de kinderalimentatie uit van haar huidige verdiencapaciteit. Het hof volgt in dit verband de door de rechtbank vastgestelde, overigens niet bestreden, draagkracht van de vrouw.
5.6
Nu alle grieven van de man, gericht op behoefte en draagkracht, falen, acht ook het hof de man in staat de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie en partneralimentatie te voldoen. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
De overige verzoeken van partijen
5.7
De man heeft, zoals de rechtbank heeft bepaald, ter afbetaling van een door de vrouw aan hem verstrekte lening, aan de vrouw een bedrag van € 78.758,50 voldaan. De vrouw stelt dat de man haar daarnaast nog een bedrag van € 14.352,16 dient te betalen. Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat in het genoemde bedrag van € 78.758,50 reeds € 14.352,16,- is begrepen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aannemelijk gemaakt. Het hof is daarom van oordeel dat de man aan de vrouw het bedrag van € 14.352,16,- nog is verschuldigd. Ook in zoverre zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.8
De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 1.544,95, bestaande uit een bedrag van € 79,- voor door de vrouw veroorzaakte verkeersboetes en een bedrag van € 1.465,95 voor door de vrouw veroorzaakte schade in de periode dat zij de auto (Volvo) van de man heeft gebruikt. De vrouw heeft ter zitting verklaard slechts de verkeersboetes te zullen betalen. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat de vrouw de bedoelde schade heeft veroorzaakt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aannemelijk heeft gemaakt. Het hof zal het verzoek van de
man om de vrouw te veroordelen tot betaling van genoemde schade alsnog afwijzen. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en opnieuw beslissen.
5.9
De vrouw heeft als aanvullend verzoek gevraagd om te bepalen dat de man aan haar de nader door haar omschreven inboedelgoederen dient terug te geven. Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de man de door haar bedoelde goederen, voor zover hij deze nog niet aan haar heeft overhandigd, nog onder zich heeft. De desbetreffende door de rechtbank op dit onderdeel geformuleerde beslissing kan derhalve in stand blijven.
5.1
De vrouw heeft verzocht om de man te veroordelen in de kosten die zij heeft moeten maken ter executie van de bestreden beschikking, begroot op € 727,70 plus betekeningskosten van € 99,16. Nu de vrouw de stelling van de man dat de vrouw al op
6 mei 2020 en derhalve snel na de bestreden beschikking de executie in gang heeft gezet en dat bedoelde kosten onnodig zijn gemaakt omdat hij op vrijwillige basis heeft betaald, niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zal het hof het desbetreffende verzoek van de vrouw afwijzen.
5.11
De man heeft verzocht om de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 11.267,- dat zij heeft ontvangen aan kinderopvangtoeslag terwijl hij de kosten van de kinderopvang betaalde. De vrouw voert verweer en heeft gesteld dat de toeslag is besteed aan de kosten voor [de minderjarige] en de huishouding. De rechtbank heeft overwogen dat de kosten van de kinderopvang tot datum echtscheiding kunnen worden gezien als kosten van de huishouding. Conform de huwelijksvoorwaarden dienen die kosten ten laste van het vermogen van de man te komen nu het inkomen van partijen daartoe ontoereikend is en de man de meest vermogende partij is. De rechtbank overweegt dat een ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw ten koste van de man niet is vast komen te staan. Hiertegen zijn geen wezenlijke grieven ingebracht. De man herhaalt in hoger beroep slechts zijn eerder ingenomen stelling dat hij de kosten heeft betaald en de vrouw daarom de door haar ontvangen toeslag aan hem moet vergoeden. Het hof volgt hem daar niet in en acht de overwegingen en het oordeel van de rechtbank juist en maakt die tot de zijne. De grief van de man faalt.
5.12
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure (onder andere) de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 april 2020, voor zover daarbij de vrouw is veroordeeld om aan de man te voldoen een bedrag van € 1.544,95 als vergoeding van door haar gereden verkeersboetes en door haar gemaakte schade aan de Volvo,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen een bedrag van € 79,- als vergoeding van door haar veroorzaakte verkeersboetes;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige,
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, A. Smeeïng-van Hees en
K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, ondertekend
door mr. Smeeïng-van Hees en op 18 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.