1.3uur, heeft gehoord.
Ook kan worden vastgesteld - zoals hierboven reeds is overwogen - dat de getuige kort na het incident op 8 juni 2015, al vóór 11 juni 2015, gesproken heeft met de politie over zijn waarnemingen zodat een vergissing met betrekking tot de datum niet aannemelijk is. Van relevante beïnvloeding van de getuige van buitenaf, door berichtgeving in de media dan wel door gesprekken met anderen, is niet gebleken noch is dit aannemelijk geworden.
Verder overweegt het hof dat uit het auditief onderzoek dat op 24 mei 2018 onder leiding van de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Nederland heeft plaatsgevonden, blijkt dat hetgeen [getuige 4] zegt te hebben gehoord door hem ook daadwerkelijk kan zijn gehoord. De conclusie van het onderzoek is hierover derhalve bevestigend. Daarnaast is onderzocht of het gesprek ook uit een ander appartement dan uit het appartement van verdachte afkomstig kan zijn geweest. De conclusie van het onderzoek is dat dit weliswaar niet geheel uitgesloten kan worden, maar dat dit niet waarschijnlijk is.
In het kader van de behandeling van de zaak in hoger beroep is voorts een onderzoek gelast naar de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 4] afgelegde verklaringen.
Het onderzoek is uitgevoerd door dr. G. Wolters, gerechtelijk deskundige op het gebied van Legal Psychology - Statement Validity. In zijn rapport van 11 juli 2019 heeft deze deskundige geconcludeerd dat de door de getuige [getuige 4] afgelegde verklaringen in ‘aanzienlijke mate betrouwbaar’ zijn, op nader in het rapport aangeduide gronden.
De deskundige Wolters heeft ter terechtzitting van het hof van 8 december 2020 zijn rapport en zijn bevindingen toegelicht en vragen daarover beantwoord.
Het hof onderschrijft de conclusie van deze deskundige en de daaraan ten grondslag gelegde argumenten en maakt deze tot de zijne.
De raadsman heeft opgemerkt dat de deskundige volgens hem niet over alle relevante informatie heeft beschikt bij het opstellen van zijn rapport. Gedoeld wordt op de informatie afkomstig van genoemde maatschappelijk werkers.
Het hof stelt vast dat de deskundige in zijn rapport een opsomming heeft opgenomen van de hem ter beschikking gestelde stukken. Daarbij zijn de verklaringen van de maatschappelijk werkers niet opgenomen. Het hof overweegt dat het ontbreken van die verklaringen geen afbreuk kan doen aan de conclusie van de deskundige, omdat die verklaringen nu juist de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 4] nader verankeren.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het bewijsverweer.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof de verklaringen van de getuige [getuige 4] , zoals die hierboven in zakelijke bewoordingen zijn omschreven, betrouwbaar acht en derhalve bruikbaar als bewijsmiddel.
Tussenconclusie van het hof
Op grond van hetgeen de getuige [getuige 4] heeft verklaard over het gesprek dat hij na middernacht in de nacht van 7 op 8 juni 2015 heeft gehoord tussen de verdachte en [slachtoffer] , stelt het hof vast dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over hetgeen vooraf ging aan de val van [slachtoffer] . Er is toen - anders dan de verdachte het heeft willen doen voorkomen - een gesprek geweest tussen de verdachte en [slachtoffer] , op de slaapkamer van [slachtoffer] . Gelet op de geluiden die [getuige 4] ná middernacht heeft gehoord en de korte tijdspanne tussen de verschillende geluiden - eindigend met tikken tegen de reling - was verdachte wakker na middernacht.
Wat heeft zich afgespeeld in de fatale nacht?
Onvoldoende aanwijzingen voor ernstige geweldsuitoefening voorafgaand aan de val
Anders dan de advocaten-generaal, ziet het hof geen redengevende feiten en/of omstandigheden die duiden op het - voorafgaand aan de val - wurgen van [slachtoffer] , dan wel het dichtknijpen van haar keel/hals door de verdachte. Het hof grondt dit op het volgende.
Radiologisch onderzoek, CT scan, verricht door V. Niehe, radioloog, op 21 juni 2015
Aan de hand van de vraag of het slachtoffer mogelijk geleefd heeft voor de val en of er mogelijk tekenen van eventuele strangulatie zijn, is een CT scan van hoofd/hals en een total body CT scan gemaakt. Hiernaast is er een CT scan van het strottenhoofd gemaakt. In het strottenhoofd zijn geen aanwijzingen voor fracturen gevonden.
Met betrekking tot de bij [slachtoffer] aangetroffen letsels en de interpretatie daarvan is het hof voorgelicht door de rapporten en nadere toelichtingen daarop, van een viertal deskundigen.
De vier deskundigen Soerdjbalie-Maikoe, Rijken, Kubat en Johnson zijn gehoord ter terechtzitting van het hof van 8 december 2020. Zij hebben hun bevindingen, met name die over het ontstaan van de bij [slachtoffer] aangetroffen puntbloedingen, toegelicht, hebben vragen beantwoord en hebben afsluitend verklaard te blijven bij de inhoud van hun rapporten en bevindingen. Het ontstaan van puntbloedingen is in deze zaak van belang, omdat het een aanwijzing kan zijn voor voorafgaand uitgeoefend geweld.
Anders dan de raadsman, heeft het hof op grond van het overgelegde curriculum vitae en hetgeen Rijken ter zitting van het hof nader over zijn ervaringsopbouw heeft verklaard, geen twijfel over de deskundigheid van Rijken.
Rijken heeft daarbij aanvullend verklaard dat het destructieve letsel dat door de val is veroorzaakt heeft geleid tot drukverval in het bloedvatenstelsel en dat daardoor in zijn visie na de val onmogelijk puntvormige bloedingen in de bindvliezen van de ogen kunnen zijn ontstaan. Soerdjbalie-Maikoe en Kubat hebben hierop gereageerd dat de praktijk, zoals zij die kennen, (regelmatig) anders uitwijst.
Johnson heeft onder meer verklaard dat hevig kuchen of hevig hoesten kan leiden tot een toename van druk (in het bloedvatenstelsel, zo begrijpt het gerechtshof), zij het dat het wetenschappelijk bewijs daarvoor niet overtuigend is.
Rijken heeft verklaard dat puntvormige bloedingen óók kunnen ontstaan bij obstipatie.
Soerdjbalie-Maikoe heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer verklaard dat je de ouderdom van puntvormige bloedingen niet kunt vaststellen. Deze kunnen post mortem zijn ontstaan; het kan ook langer geleden zijn dat deze zijn ontstaan. De drie andere deskundigen hebben verklaard het hierover eens te zijn met Soerdjbalie-Maikoe.
Kubat heeft ter terechtzitting in hoger beroep aanvullend verklaard dat wurging niet uit te sluiten is en dat zij niet kan aangeven of verwurging méér waarschijnlijk is dan géén verwurging. Voorts heeft zij verklaard dat zij niet kan uitsluiten dat de twee kleine bloeduitstortingen in de hals een uitbreiding of doordrenking betreft die (van)uit diepere structuren naar boven zijn gekomen, maar dat het ook door vingerafdrukken kan zijn veroorzaakt, óók van na de val. Dat de beide bloeduitstortingen zijn ontstaan bij leven, is volgens Kubat waarschijnlijker.
Johnson heeft ter terechtzitting in hoger beroep aanvullend verklaard dat de bloeduitstortingen in de hals méér zichtbaar werden op de derde fotoserie (sectie), dat wil zeggen: méér zichtbaar dan op de eerste (de plaats van het delict) en de tweede (klinisch onderzoek) fotoserie. Het is niet te zeggen wanneer die letsels zijn ontstaan. Wanneer die letsels bij leven zijn ontstaan en dan niet te zien zijn, dan nog is het mogelijk dat dit letsel nadien wèl zichtbaar wordt.
Soerdjbalie-Maikoe, Kubat en Rijken hebben ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het kan zijn dat een hand van [slachtoffer] tussen haar hals en de grond terechtgekomen is, zij het dat volgens Rijken dan méér letsel aan die hand zou worden verwacht. Johnson heeft hierop verklaard dat het een interessante gedachte is dat in het dynamische proces van de val een arm met de hals in aanraking gekomen kan zijn.
Het hof stelt vast dat over de mogelijke oorzaak van de puntvormige bloedingen op de bindvliezen van de ogen verschil van opvatting is tussen de deskundigen. Verschil van opvatting is er eveneens over de oorzaak van de onderhuidse bloeduitstortingen in de hals, met dien verstande dat zowel Rijken als Kubat dit letsel niet kunnen verklaren door de val en toeschrijven aan verwurging, respectievelijk samendrukkend of botsend geweld op de hals.
Met betrekking tot de puntvormige bloedingen overweegt het hof daarnaast dat niet is vast te stellen
wanneerdeze mogelijk zijn ontstaan. De mogelijkheid bestaat dat - zo begrijpt het hof de deskundige Johnson - hevig kuchen of hevig hoesten er de oorzaak van is. Ook een problematische stoelgang, waarvan sprake was bij [slachtoffer] , behoort tot de mogelijkheden, zo begrijpt het hof de deskundige Rijken.
Met betrekking tot de onderhuidse bloeduitstortingen overweegt het hof eveneens dat niet vast te stellen is
wanneerdeze mogelijk zijn ontstaan. Letseldatering bleek niet mogelijk, zo is het hof gebleken, aangezien geen weefsel ten behoeve van onderzoek bewaard is gebleven. Dit laat de mogelijkheid open dat die bloeduitstortingen op andere wijze kunnen zijn ontstaan, bijvoorbeeld bij spelen of stoeien eerder op de dag, zonder dat dit - zo begrijpt het hof de deskundige Johnson - direct goed zichtbaar was voor anderen.
Gelet hierop en mede gelet op de uiteenlopende bevindingen van de deskundigen, acht het hof onvoldoende concrete, overtuigende redengevende feiten en/of omstandigheden aanwezig om te kunnen vaststellen dat sprake is geweest van wurging of dichtknijpen van de keel/hals van [slachtoffer] voorafgaand aan de val.
Betrokkenheid van een ander dan verdachte?
Met betrekking tot het ontbreken van enige concrete aanwijzing voor de
betrokkenheid van een anderdan de verdachte overweegt het hof het volgende.
Door de raadsman is in dit verband aangevoerd dat het onderzoek van meet af aan eenzijdig is geweest en niet ook gericht op een mogelijke andere dader dan verdachte.
Het hof is van oordeel dat dit verweer van de raadsman feitelijke grondslag mist. Aan de raadsman kan worden toegegeven dat in 2015 meer onderzoek had kunnen worden gedaan en dat de bevindingen van het onderzoek dat wel is uitgevoerd vollediger hadden kunnen worden vastgelegd. Er is echter ook in 2015 onderzoek gedaan naar camerabeelden die een periode van een uur bestrijken inbegrepen het tijdsbestek van 01.15 tot 02.15 uur, dactyloscopische sporen aan (onder meer) de vensterbank van de slaapkamer van [slachtoffer] en aan de balustrade van de galerij op de tiende etage. Ook is onderzoek gedaan naar
DNA-sporen op de kleding van [slachtoffer] .Voor zover dat nog mogelijk was heeft in
2017 aanvullend onderzoek plaatsgevonden. Behalve DNA-sporen van verdachte op de bemonsterde delen van de kleding van [slachtoffer] heeft het onderzoek geen enkele aanwijzing voor betrokkenheid van een (onbekende) derde persoon opgeleverd.
De suggestie van verdachte dat mogelijk de vader van [slachtoffer] verantwoordelijk is voor de dood van zijn dochter vindt geen enkele steun in het dossier.
Op grond van het bovenstaande acht het hof de mogelijkheid van de betrokkenheid van een ander dan de verdachte bij de val van [slachtoffer] niet aannemelijk geworden.
Eindconclusie van het hof met betrekking tot het bewijs
Verdachte heeft verklaard in de nacht van 7 op 8 juni 2015, rond middernacht, te zijn gaan slapen en dat zij op een gegeven moment wakker is geworden van tocht, dat zij [slachtoffer] is gaan zoeken toen zij haar niet op haar slaapkamer aantrof en dat zij niet betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer] . Het hof schuift deze verklaring als niet overeenkomstig de waarheid terzijde.
Uit de door het hof als betrouwbaar aangemerkte verklaringen van bovenbuurman [getuige 4] volgt immers dat hij in de genoemde nacht kort na middernacht naar bed is gegaan om vervolgens dertig tot veertig minuten te mediteren. Tijdens het mediteren heeft hij verdachte en [slachtoffer] horen spreken, heeft hij enige tijd later een doffe knal gehoord en weer even later hoorde hij iets over de reling gaan.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 8 juni 2015 omstreeks 01.15 uur en 01.20 uur een heel raar geluid heeft gehoord. Getuige [getuige 2] verklaart eender. Hij hoorde een doffe knal. Beide getuigen zijn gaan kijken en zagen aan de voet van het flatgebouw op straat een meisje liggen. Ook verklaren deze getuigen dat zij kort daarna op de tiende verdieping een vrouw (het hof begrijpt: verdachte) hebben gezien die over de reling keek en kort daarna het flatgebouw via de hoofdingang heeft verlaten. Zij hebben de politie geattendeerd op deze vrouw.
Politieman [verbalisant 3] , vergezeld van collega [verbalisant 4] , spreekt verdachte aan bij haar auto op de parkeerplaats. Geconstateerd wordt dat verdachte verdwaasd uit haar ogen kijkt en alcohol heeft genuttigd en om een sigaret vraagt.
Tegenover de politie verklaarde verdachte dat ze die middag ruzie heeft gehad met haar dochter en dat ze een afscheidsbriefje van haar dochter had zien liggen. Ook verklaarde verdachte dat zij die avond alleen met haar dochter thuis was geweest.
Niemand van de in deze conclusie genoemde personen heeft verklaard dat hij [slachtoffer] of verdachte heeft horen schreeuwen of gillen, terwijl [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard dat verdachte bij het verlaten van het flatgebouw niet omkeek naar het meisje.
Het hof stelt vast dat direct voorafgaande aan het misdrijf, verdachte alleen met [slachtoffer] in de woning was, niet heeft verklaard over het gesprek dat [getuige 4] tussen moeder en dochter heeft gehoord en dat verdachte fors onder invloed van alcohol is geweest. Uit de omstandigheid dat het aangetroffen A4-tje met de tekst “ik haat je” door verdachte betiteld is als een afscheidsbriefje van [slachtoffer] , leidt het hof af dat verdachte de ware toedracht kennelijk heeft willen verhullen.
Het hof stelt vast dat er in het onderzoek geen concrete aanwijzingen zijn gevonden dat er sprake is geweest van slaapwandelen of zelfdoding. Die scenario’s sluit het hof dan ook uit. Voorts is uit het onderzoek niet gebleken van betrokkenheid van een ander dan verdachte bij het tenlastegelegde en het kan daarom naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat alleen verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] .
Op grond van bovenstaande overwegingen, tussenconclusies en eindconclusie, in onderling verband en in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat verdachte haar dochter [slachtoffer] opzettelijk van de flat heeft doen of laten vallen, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.
Evenals de advocaten-generaal en de raadsman van de verdachte stelt het hof vast dat geen bewijs aanwezig is voor de voor moord vereiste voorbedachte raad.
Gelet op het bovenstaande acht het hof bewijs aanwezig voor doodslag, zoals hieronder nader aangegeven.
Voorwaardelijke verzoeken van de advocaten-generaal
Ter terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2020 hebben de advocaten-generaal twee voorwaardelijke verzoeken ingediend:
- het benoemen van een Bayesiaans deskundige statisticus die in zijn berekeningen tevens de mogelijkheid van een misdrijf betrekt, in het geval dat het hof de eindconclusie van de slaapwandeldeskundige Schreuder tot de zijne maakt;
- onderzoek door een deskundige op het terrein van de werking van het geheugen naar de bewering van de verdachte dat zij geen herinnering heeft aan de periode tussen haar blik over de balustrade van de flat en haar verblijf op het politiebureau, in het geval dat het hof zou overwegen de verdachte vrij te spreken.
Het hof stelt vast dat deze voorwaardelijke verzoeken geen beoordeling behoeven aangezien de aan die verzoeken ten grondslag gelegde voorwaarde niet is ingetreden.
Overige verweren van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de advocaten-generaal in het requisitoir in hoger beroep hebben verzocht om hetgeen in het requisitoir in eerste aanleg is vermeld als herhaald en ingelast te beschouwen, voor zover thans geen andersluidend standpunt wordt ingenomen.
De raadsman heeft aangevoerd dat het hof niet kan instemmen met dat verzoek, omdat voor de verdediging zo onduidelijk is wat wel of niet deel uitmaakt van het requisitoir. Hierdoor zou in zoverre geen sprake van een eerlijk proces meer zijn omdat de verdediging niet zeker weet waarop het wel of niet moet reageren.
Het hof overweegt hierover dat ter terechtzitting van 14 december 2020 door de voorzitter van het hof hierop is ingegaan, middels de opmerking dat uitgangspunt is geweest dat het verzoek van de advocaten-generaal impliciet is ingewilligd door het hof. Daarnaast overweegt het hof thans dat de advocaat-generaal Grimbergen ter terechtzitting van
14 december 2020 heeft verklaard dat het verzoek van de advocaten-generaal ziet op de integrale tekst van het requisitoir in eerste aanleg.
Van enige onduidelijkheid op dit aspect kan naar het oordeel van het hof vanaf dat moment geen sprake meer zijn voor de raadsman. Het hof stelt voorts vast dat de raadsman - ondanks dat daarvoor tijd en gelegenheid is geweest - geen aanvullende opmerkingen over het requisitoir van de advocaten-generaal heeft gemaakt.
Indien en voor zover dit punt van bezwaar voor de raadsman hiermee niet als weggenomen kan worden beschouwd, stelt het hof vast dat de verdachte niet in haar verdedigingsbelang dan wel haar recht op een eerlijk proces is geschaad.
Op grond van wettige bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair aan haar ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 8 juni 2015 te [plaats] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] vanaf een grote hoogte van een flatgebouw, gelegen aan [adres] , doen of laten vallen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezenverklaarde onder primair levert op:
doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte is een rapport van 17 april 2018 opgemaakt door T. den Boer, psychiater, B. Koudstaal, klinisch psycholoog, en S. te Lindert, forensisch milieuonderzoeker, allen verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek te Utrecht.
De conclusie van dit rapport is - zakelijk weergegeven - dat er bij verdachte sprake is van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis, met vermijdende en afhankelijke trekken en een stoornis in het gebruik van alcohol, ernstig, en dat deze stoornis ook aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde, want chronisch van aard.
Doorwerking op het ten laste gelegde delict kan niet beoordeeld worden door de onderzoekers, onder meer vanwege de ontkennende houding van de verdachte en haar beslissing om de omstandigheden rondom het ten laste gelegde feit niet te bespreken met de onderzoekers.
De vraag naar de (mate van) toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico kan niet worden beantwoord door de onderzoekers. Onderzoekers menen dat de verdachte baat kan hebben bij intensieve behandeling, gericht op verdere rijping van de persoonlijkheid en het vergroten van haar vaardigheden, alsmede aandacht voor haar middelenproblematiek.
Gelet hierop acht het hof de verdachte strafbaar, aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde delict en de omstandigheden waaronder dat delict is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezen verklaarde delict heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat de verdachte haar eigen kind, een meisje van net 8 jaar, dat haar moeder als verzorgende ouder volledig moest kunnen vertrouwen en recht had op haar bescherming, het meest fundamentele recht, namelijk het recht om te leven, heeft ontnomen. Hierdoor heeft de verdachte de vader, de grootouders en andere familieleden van [slachtoffer] onherstelbaar veel leed aangedaan.
- Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de vader van [slachtoffer] een schriftelijke slachtofferverklaring voorgelezen waaruit blijkt hoe groot de impact van het overlijden van [slachtoffer] is op zijn leven. De gewelddadige dood van dit meisje, een jong en levenslustig kind, met nog een heel leven voor zich heeft ook een grote impact gehad buiten het directe verband van de familie, zoals op school- en klasgenootjes en buurtbewoners. De verdachte heeft tot op heden geen enkele verantwoordelijkheid voor haar daad genomen en geen inzicht gegeven in wat zich in die nacht heeft afgespeeld. Mogelijk heeft de verdachte plannen gehad om ook zichzelf om het leven te brengen. De verdachte wijst dat evenwel van de hand en blijft met klem ontkennen iets met het overlijden van [slachtoffer] te maken te hebben. Hierdoor blijven de nabestaanden met veel prangende, pijnlijke vragen achter.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op:
de inhoud van het haar betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
5 november 2020, waaruit blijkt dat zij niet is veroordeeld ter zake van een soortgelijk strafbaar feit.
Wel is verdachte op 31 oktober 2016 in Duitsland veroordeeld tot een geldboete van 1.800,- euro voor het onder invloed van alcohol besturen van een voertuig waarbij voorts lichamelijke letsels zijn toegebracht. Overigens zijn er geen justitiële antecedenten aanwezig die van belang kunnen zijn bij de strafoplegging.
de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Het hof heeft tevens gelet op een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, nu het hof niet binnen twee jaren nadat de verdachte hoger beroep heeft ingesteld tot een uitspraak is gekomen. De vertraging van de rechtsgang in hoger beroep bedraagt ruim zes maanden. Deze vertraging kan de verdachte of de verdediging niet verweten worden, aangezien deze daarin geen relevant aandeel hebben gehad. De overschrijding van de redelijke termijn bij de afdoening van de zaak is mede te wijten geweest aan de thans geldende coronabeperkingen. Anders dan de advocaten-generaal overweegt het hof dat deze onwenselijke vertraging in de afdoening van de zaak in de op te leggen straf tot uitdrukking dient te worden gebracht.
Gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de behandeling van het hoger beroep ziet het hof aanleiding de passende gevangenisstraf voor de duur van tien jaar die het hof voornemens was op te leggen, te matigen met drie maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.
Het hof hanteert hiermee als uitgangspunt - dat wil zeggen: zonder rekening te hebben gehouden met overschrijding van de redelijke termijn - eenzelfde straf als door de advocaten-generaal is gevorderd, ondanks dat het hof minder feitelijke handelingen (niet het wurgen van [slachtoffer] , althans de keel/hals van die [slachtoffer] dichtknijpen) bewezen acht dan de advocaten-generaal. Het hof ziet dit slechts als een andere juridische kwalificatie van de feitelijke gebeurtenissen die geen consequenties heeft voor de strafwaardigheid van het handelen van de verdachte.
De raadsman heeft in het kader van de door hem aangevoerde persoonsbeschrijving van de verdachte geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het hof strafmatiging aangewezen acht. Ook overigens is het hof niet gebleken van dergelijke feiten of omstandigheden.
Gelet op het bovenstaande, en uit het oogpunt van normhandhaving en vergelding, acht het hof passend en geboden de oplegging van de hierboven bedoelde gevangenisstraf.
Het hof beveelt tevens de gevangenneming van de verdachte.
De vordering van de benadeelde partij [naam vader]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade, in de vorm van shockschade, ten bedrage van € 100.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht niet-ontvankelijk verklaard omdat verdachte is vrijgesproken.
De benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep, met dien verstande dat de benadeelde partij de vordering in hoger beroep heeft verlaagd tot een bedrag van € 50.000,- (vermeerderd met de wettelijke rente).
Het hof stelt vast dat door of namens de benadeelde partij geen nadere – méér recente – medische rapportage met betrekking tot de benadeelde partij is ingebracht ter terechtzittingen van het hof. Namens de benadeelde partij is gesteld dat de diagnose sinds het indienen van de vordering in eerste aanleg niet is veranderd.
Het hof stelt voorop dat bij de begroting van de immateriële schade de rechter rekening moet houden met alle omstandigheden, waarbij kan worden gedacht enerzijds aan de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds aan de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde en acht slaan op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegekend door Nederlandse rechters.
De advocaat van de benadeelde partij heeft in dit kader het volgende aangevoerd ter terechtzitting van het hof van 7 december 2020.
Het gaat om een gruwelijke zaak waarin de benadeelde partij, de vader van [slachtoffer] , in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam. Er is als direct gevolg van de gebeurtenis sprake van een posttraumatische stressstoornis, waarvan de benadeelde partij tot op heden de gevolgen ondervindt. Op dit moment zit hij in het voortraject van behandeling bij Centrum 45.
Aan verwerking van zijn klachten kon hij tot nu toe telkens niet toekomen vanwege zijn voortdurende inspanningen en aandacht voor de huidige strafzaak, onder meer en met name door het voeren van de klachtprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, die heeft geleid tot de strafrechtelijke vervolging van de verdachte.
De raadsman van de verdachte heeft deze door de advocaat van de benadeelde partij aangevoerde feiten en omstandigheden niet anders betwist dan door te stellen dat het accent in de onderbouwing van de vordering is gelegd op gebeurtenissen als de proceshouding en de keuzes van anderen. Daarmee is echter geen sprake van rechtstreekse schade, aldus de raadsman van verdachte.
Evenals de advocaten-generaal acht het hof een matiging van de vordering aangewezen, aangezien de lange procesduur en de negatieve gevolgen daarvan voor de benadeelde partij niet enkel de verdachte kunnen worden aangerekend.
Voor het overige stelt het hof vast dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij in de kern heeft aangevoerd ter onderbouwing van de vordering niet, dan wel onvoldoende is betwist door de raadsman van de verdachte. Het hof gaat dan ook uit van hetgeen namens de benadeelde partij is aangevoerd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij aanvoert op belangrijke onderdelen steun vindt in het bij de vordering tot schadevergoeding overgelegde correspondentierapport van prof. dr. A. de Keijser van 7 juni 2018 en 30 november 2018. Daarnaast neemt het hof – op grond van de omstandigheid dat PTSS een ernstige psychische aandoening is, waarvoor intensieve behandeling aangewezen is terwijl het tot nu toe nog niet is gekomen tot enige behandeling – als vaststaand aan dat deze diagnose jegens de benadeelde partij onveranderd is.
Het hof stelt voorts vast dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij heeft aangevoerd over de huidige situatie van de benadeelde partij een ongunstige prognose met betrekking tot de verwachtingen omtrent het herstel van de benadeelde partij rechtvaardigt. Er is op dit moment immers enkel nog maar sprake van een voortraject voor behandeling.
Er dient dan ook van te worden uitgegaan dat de benadeelde partij langdurig ernstige psychische klachten zal ondervinden als gevolg van de gebeurtenis waarvoor de verdachte jegens hem aansprakelijk is, en dat die klachten het functioneren en het welbevinden van de benadeelde partij in aanzienlijke mate negatief zullen beïnvloeden. Van belang is ook dat de schade is veroorzaakt door opzettelijk handelen en dat met de wijze waarop de schade is ontstaan is gegeven dat daardoor een zeer ernstige inbreuk is gemaakt op het rechtsgevoel van de benadeelde partij, die in het mortuarium werd geconfronteerd met de gevolgen van de door de verdachte op zijn dochter uitgeoefende handelingen, die de dood tot gevolg had.
Gelet op het bovenstaande – de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel en de ernst en de duur van het psychisch letsel van de benadeelde partij en de gevolgen daarvan voor hem – en mede gelet op hetgeen blijkens de jurisprudentie in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters wordt toegekend ter zake van shockschade stelt het hof de shockschade naar billijkheid vast op een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan de benadeelde partij diens vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het vorenstaande dienen de benadeelde partij en de verdachte, als over en weer deels in het ongelijk gestelde partijen, ieder de eigen kosten te dragen van het geding.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.