ECLI:NL:GHARL:2021:1513

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
200.242.946/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling op grond van koopovereenkomsten voor de levering van uien

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] B.V. en [geïntimeerde] over de betaling van uien op basis van twee koopovereenkomsten. De eerste koopovereenkomst, gesloten in juli 2015, betreft de aankoop van tweedejaars plantuien van het ras Sturon. [geïntimeerde] heeft de uien geleverd, maar [appellante] heeft een deel van de betaling opgeschort met een beroep op schadeverrekening. Het hof heeft een bewijsopdracht gegeven om te bepalen of deze opschorting terecht was. De tweede koopovereenkomst, ook gesloten in augustus 2015, betreft de aankoop van zaaiuien. Hierin is een geschil ontstaan over het tarrapercentage en de bijbehorende betaling. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter bevestigd, die een bedrag van € 2.107,75 aan [geïntimeerde] had toegewezen. Het hof heeft ook de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.242.946/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 5220813)
arrest van 16 februari 2021
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.R. Bügel, kantoorhoudend te Dronten,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. [naam1],
[geïntimeerde]wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. I.O. Svensson, kantoorhoudend te Leiden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof heeft op 28 mei 2019 een tussenarrest gewezen. De in dit arrest bepaalde comparitie van partijen heeft op 20 januari 2021 plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte verslag (proces-verbaal) is aan het dossier toegevoegd. Aan het slot van de zitting heeft het hof meegedeeld dat arrest zal worden gewezen.

2.Waar gaat de procedure over?

Partijen hebben twee koopovereenkomsten gesloten, waarbij [geïntimeerde] als verkoper en
[appellante] als koper van een partij uien optreedt. [geïntimeerde] wil dat [appellante] zijn betalingsverplichting op grond van deze overeenkomsten nakomt, omdat [geïntimeerde] heeft voldaan aan zijn leveringsverplichting aan [appellante] .
Wat betreft de eerste overeenkomst heeft [appellante] een gedeelte onbetaald gelaten met een beroep op schadeverrekening. Partijen discussiëren erover of dit al dan niet terecht is. Het hof kan dat nog niet vaststellen. Er volgt een bewijsopdracht.
Wat betreft de tweede overeenkomst is in geschil welk bedrag [appellante] aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Daarvoor is van belang welke tarreringsafspraak partijen hebben gemaakt (tarreren op het erf van verkoper of koper). Het hof oordeelt hierover hetzelfde als de kantonrechter, die € 2.107,75 met rente heeft toegewezen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
De eerste koopovereenkomst
3.1
[geïntimeerde] heeft in juli 2015 een koopovereenkomst met [appellante] gesloten met betrekking tot de aankoop van tweedejaars plantuien van het ras Sturon door [appellante] . Daarbij werd [appellante] vertegenwoordigd door de heer [naam2] van Professional Partners in Agribusiness. In de koopovereenkomst is onder meer opgenomen:

Uien worden droog uit de schuur geleverd (…) voor € 13,00/100 kg netto, ex Btw. (…) Bij tarrering boven de 10% geldt een korting van € 0,15/100 kg per % tarra, boven de 13% tarra geldt een korting van € 0,25/100 kg per % tarra. Boven de 16% tarra heeft de afnemer het recht de partij te weigeren. (…) Monsterafname en tarrering wordt uitgevoerd op kopers bedrijf. (…) Betaling: 30 dagen na levering van de gehele partij (…) Verkoper verklaart deze goederen zelf geteeld te hebben (…)”.
Op de koopovereenkomst zijn de algemene voorwaarden voor de in- en verkoop van zaai- en platuien 2006 (AVZ) van toepassing.
3.2
Op 21 augustus 2015 heeft [naam2] de uien die bij [geïntimeerde] ingeschuurd waren bekeken en vastgesteld dat deze geschikt waren om te laden.
3.3
Op 26 augustus 2015 zijn de uien op het erf van [geïntimeerde] geladen. Bij het laden van de vierde vrachtwagen is het laden op initiatief van [appellante] gestaakt.
3.4
Op 26 of 27 augustus 2015 ontving [geïntimeerde] een WhatsApp-bericht van [naam2] met twee foto’s die afkomstig waren van [appellante] . Een van de twee foto’s vermeldt een tarrapercentage van 19,6%.
3.5
[geïntimeerde] heeft de door [appellante] op 26 augustus 2015 niet afgenomen uien aan een derde verkocht en geleverd.
3.6
Op 3 september 2015 zijn partijen voor wat betreft de wel door [appellante] afgenomen uien een tarrapercentage van 11,9% overeengekomen.
De tweede koopovereenkomst
3.7
In augustus 2015 heeft [geïntimeerde] een koopovereenkomst met [appellante] gesloten met betrekking tot de aankoop van zaaiuien door [appellante] . Daarbij werd [appellante] vertegenwoordigd door de heer [naam3] van [naam4] B.V. (hierna: [naam4] ). Op de koopovereenkomst zijn de algemene voorwaarden voor de in- en verkoop van zaai- en platuien 2006 (AVZ) van toepassing.
3.8
Op 27 en 30 november 2015 heeft [appellante] de uien laten ophalen bij [geïntimeerde] . Bij het ophalen zijn vier monsters genomen, die [naam3] op 2 december 2015 op het erf van [geïntimeerde] heeft getarreerd. Tarreringen van deze monsters resulteerde in een gemiddeld tarrapercentage van 4,8%.
3.9
De op 27 en 30 november 2015 geleverde uien zijn ook op het erf van [appellante] getarreerd door [naam5] van [naam4] . Daarbij zijn tarrapercentages vastgesteld van 13,55% en 8,75%.

4.De procedure bij de kantonrechter

4.1
[geïntimeerde] heeft veroordeling van [appellante] gevorderd tot betaling van € 10.655,88 op grond van de eerste koopovereenkomst en € 2.107,75 op grond van de tweede koopovereenkomst. Een en ander vermeerderd met de wettelijke handelsrente, de buitengerechtelijke incassokosten en een proceskostenveroordeling van [appellante] .
4.2
De kantonrechter te Lelystad heeft in het tussenvonnis van 16 augustus 2017 geoordeeld dat het bedrag van € 10.655,88 (vermeerderd met de wettelijke handelsrente) toewijsbaar is. Na bewijslevering door [geïntimeerde] heeft de kantonrechter in het eindvonnis van 18 april 2018 het bedrag van € 2.107,75 (vermeerderd met de wettelijke handelsrente) ook toegewezen. De buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen en [appellante] is in de proceskosten veroordeeld.

5.Het oordeel van het hof

5.1
De bezwaren van [appellante] tegen het tussenvonnis van 16 augustus 2017 zijn gericht tegen de verwerping van haar verweer dat zij de vordering van [geïntimeerde] heeft verrekend met haar schadevordering op [geïntimeerde] . De bezwaren van [appellante] tegen het eindvonnis van 18 april 2018 zijn gericht tegen de bewijswaardering van de kantonrechter. [appellante] wil dat de toegewezen vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen. Daarbij heeft [appellante] haar eis op de comparitie nog gewijzigd. [geïntimeerde] heeft tegen die wijziging geen verweer gevoerd. Omdat de eiswijziging verder aan de geldende vereisten voldoet, zal het hof daar vanuit gaan.
5.2
Ook [geïntimeerde] heeft bezwaren tegen het vonnis van 18 april 2018. Hij vindt dat de buitengerechtelijke incassokosten ten onrechte zijn afgewezen.
Koopovereenkomst 1: bewijsopdracht [appellante]
5.3
[geïntimeerde] vordert betaling van de uien die [appellante] op 26 augustus 2015 heeft afgenomen. Uitgaande van een afgenomen hoeveelheid van 119.480 kg, een prijs van € 13,- per 100 kg, een tarrapercentage van 11,9% en een weegkorting van € 47,79, dient [appellante] € 14.287,06 inclusief btw aan [geïntimeerde] te betalen. Rekening houdend met het bedrag van
€ 3.631,18 dat [appellante] op basis van haar eigen berekening heeft voldaan, is [appellante] nog € 10.655,88 aan [geïntimeerde] verschuldigd.
5.4
[appellante] heeft deze berekening van [geïntimeerde] niet betwist. Wel ontkent zij het bedrag verschuldigd te zijn. Daartoe voert zij aan dat [geïntimeerde] geen (opeisbaar) vorderingsrecht heeft. Volgens [appellante] is zij op grond van de overeenkomst pas 30 dagen na de gehele levering betaling verschuldigd en [geïntimeerde] heeft niet de gehele partij geleverd. Het hof volgt [appellante] niet in dit verweer. Vast staat dat een deel van de partij uien op
26 augustus 2015 bij [geïntimeerde] is achtergebleven. Duidelijk is ook dat [geïntimeerde] deze achtergebleven uien niet alsnog aan [appellante] heeft geleverd en ook niet meer zal gaan leveren. Bij deze stand van zaken staat het [geïntimeerde] vrij betaling van de geleverde partij uien te vorderen.
5.5
[appellante] stelt verder dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van de koopovereenkomst en dat zij als gevolg daarvan schade heeft geleden. Deze schade van in totaal € 9.903,84 heeft [appellante] verrekend met het aan [geïntimeerde] toekomende bedrag. Volgens [appellante] mocht zij het laden van een deel van de uien op 26 augustus 2015 opschorten, omdat deze partij op dat moment niet schoon en droog verladen kon worden. Toen zij [geïntimeerde] begin september 2015 alsnog om levering van deze uien verzocht, bleek [geïntimeerde] deze doorverkocht en geleverd te hebben aan een derde.
5.6
Aan [appellante] kan worden toegegeven dat een gerechtvaardigde opschorting niet leidt tot verval van de leveringsplicht van [geïntimeerde] . In zijn algemeenheid kan ook niet de eis gesteld worden dat een partij die nakoming van zijn verbintenis opschort, zijn wederpartij kenbaar maakt dat hij zijn prestatie opschort. Maar een in beginsel gerechtvaardigde opschorting kan wel in strijd zijn met de eisen van de redelijkheid en billijkheid indien niet wordt meegedeeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt. Daarbij is in het bijzonder van belang wat de wederpartij ten tijde van de opschorting wist of uit de toen bestaande omstandigheden had behoren te begrijpen, en wat degene die opschort toen met betrekking tot die wetenschap of dit begrijpen mocht aannemen.
[appellante] wijst er verder op dat zij de overeenkomst niet heeft ontbonden en dat de daarin opgenomen contractuele verplichtingen onverkort gelden. Dit is juist, zij het dat de rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte van elkaar niet alleen bepaald worden door wat zij uitdrukkelijk zijn overeengekomen, maar ook door hun gedragingen en uitlatingen en de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding mede beheersen. Op grond hiervan komt ook betekenis toe aan door partijen afgelegde verklaringen en het vertrouwen dat de wederpartij daaraan heeft mogen ontlenen. Het hof zal hierna het belang van een en ander toelichten.
5.7
Uit de onder 3 opgenomen feiten kan worden afgeleid dat [naam2] de uien op
21 augustus 2015 geschikt heeft bevonden om te laden, dat het laden op 26 augustus 2015 halverwege op initiatief van [appellante] is gestopt en dat [geïntimeerde] vervolgens op 26 of 27 augustus 2015 een WhatsApp-bericht van [naam2] heeft ontvangen waarop een foto met een tarrapercentage van 19,6% is te zien. Omdat in de overeenkomst is bepaald dat de afnemer boven een tarra van 16% het recht heeft de partij te weigeren, ligt het in de rede dat [geïntimeerde] hieruit heeft opgemaakt dat [appellante] de achtergebleven uien niet wilde afnemen. Dit is slechts anders als zou komen vast te staan dat, zoals [appellante] stelt, [naam2] [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat de achtergebleven uien eerst opnieuw gedroogd moesten worden en dat na dit drogen een beslissing over deze partij genomen zou worden. [geïntimeerde] ontkent echter dat [naam2] die mededeling heeft gedaan. [appellante] zal het daarom moeten bewijzen.
5.8
Indien [appellante] niet slaagt in dit bewijs, oordeelt het hof dat [geïntimeerde] in de omstandigheden van het geval heeft mogen begrijpen dat [appellante] niet van plan was de achtergebleven partij uien van [geïntimeerde] af te nemen. [geïntimeerde] stond het dan vrij om die partij aan een derde te verkopen en te leveren. In dat geval is van gerechtvaardigde opschorting door [appellante] van haar afnameverplichting geen sprake en komt [appellante] geen schadevergoeding toe.
5.9
Indien [appellante] in dit bewijs wel slaagt, dan staat vast dat [geïntimeerde] niet tot verkoop en levering van de achtergebleven partij uien aan een derde mocht overgaan. [geïntimeerde] heeft weliswaar nog een beroep gedaan op partiële ontbinding van de overeenkomst voor het deel dat niet is uitgevoerd, maar dit beroep slaagt niet. Voor zover al sprake zou zijn van een tekortkoming aan de zijde van [appellante] , is namelijk gesteld noch gebleken dat die partij in verzuim is komen te verkeren. Geslaagde bewijslevering door [appellante] heeft dan tot gevolg dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van zijn leveringsverplichting. Vanwege verkoop en levering van de achtergebleven uien aan een derde is levering blijvend onmogelijk geworden. Dat [geïntimeerde] in staat was tot levering van eenzelfde partij uien, van hetzelfde ras met dezelfde kwaliteit en door hemzelf geteeld, is niet onderbouwd. [geïntimeerde] is daarmee, zonder dat een ingebrekestelling was vereist, in verzuim komen te verkeren.
[geïntimeerde] dient de schade die [appellante] als gevolg van zijn tekortkoming heeft geleden dan te vergoeden.
Schade [appellante]
5.1
Reeds nu wordt wat betreft die schade het volgende overwogen. [appellante] stelt dat zij als gevolg van de tekortkoming van [geïntimeerde] uien van een andere leverancier heeft moeten betrekken tegen een prijs die op dat moment hoger lag dan de met [geïntimeerde] overeengekomen prijs van € 13,- per 100 kg. Van een totale hoeveelheid van 260.000 kg, heeft [appellante] 119.480 kg afgenomen. Rekening houdend met de bij het tarrapercentage van 11,9% behorende prijskorting, resulteert dit in een niet afgenomen hoeveelheid van 123.798 kg. De marktprijs voor uien ‘droog uit schuur’ bedroeg in week 35 € 21,-. Verminderd met de door partijen overeengekomen prijs van € 13,-, bedraagt het verschil
€ 8,-. Dit leidt tot een schade van € 9.903,84 ex btw (123.798 kg x € 0,08).
5.11
Het beroep van [geïntimeerde] op de contractuele beperking van zijn aansprakelijkheid faalt. [appellante] heeft haar schade begroot op basis van de marktprijs in de week van levering (week 35 van 2015). Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom dit niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 10 AVZ. Ook anderszins is niet gebleken waarom deze bepaling aan de schadevordering van [appellante] in de weg zou staan.
5.12
De hoeveelheden waar [appellante] bij haar berekening van de schade van is uitgegaan, zijn voorts gebaseerd op schattingen die [naam2] destijds heeft gemaakt. [geïntimeerde] heeft daar toen niet tegen geprotesteerd en de enkele verwijzing naar de koopovereenkomst, waarin een opbrengst van 4,25 ha is vermeld, is onvoldoende om (alsnog) aan te kunnen nemen dat de schattingen van [naam2] destijds niet juist zijn geweest.
5.13
Dat de marktprijs voor uien ‘droog uit schuur’ € 21,- was, is door [appellante] niet van enige onderbouwing voorzien. Nu [geïntimeerde] deze marktprijs betwist, zal het hof [appellante] uit proceseconomische overwegingen nu alvast in de gelegenheid stellen om bij akte (met bescheiden) nader te onderbouwen dat de marktprijs in week 35 van 2015 € 21,- was.
[geïntimeerde] mag daarna bij antwoordakte reageren.
Koopovereenkomst 2: tarrering op het erf van [geïntimeerde] en tarrapercentage van 4,8%
5.14
[geïntimeerde] vordert betaling van de uien die [appellante] op 27 en 30 november 2015 heeft afgenomen. Uitgaande van een hoeveelheid uien van 164.100 kg en een tarrapercentage
van 4,8%, dient [appellante] € 28.067,23 inclusief btw aan [geïntimeerde] te betalen. Van dit bedrag heeft [appellante] € 25.959,48 voldaan, zodat zij nog een bedrag van € 2.107,75 aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
5.15
Volgens [appellante] moet worden uitgegaan van een door haar opgemaakte tarrering van 13,55% voor de op 27 november 2015 afgenomen uien en 8,75% voor de op 30 november 2015 afgenomen uien.
5.16
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat monstername en tarrering op zijn erf zou plaatsvinden. Na het horen van [naam3] , [naam6] en [naam7] , heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Volgens de kantonrechter is met de verklaring van [naam3] over de totstandkoming van de overeenkomst komen vast te staan dat monstername en tarrerering op het erf van [geïntimeerde] zou plaatsvinden. Dit wordt bevestigd doordat [naam3] , volgens de als productie 7 bij dagvaarding overgelegde handgeschreven brief, daadwerkelijk tarreringen bij [geïntimeerde] heeft uitgevoerd.
5.17
Het hof is het met de kantonrechter eens dat [geïntimeerde] hiermee in zijn bewijsopdracht is geslaagd. In hoger beroep wijst [appellante] erop dat op 20 augustus 2015, toegezonden op 21 augustus 2015, een koopovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Daarin is monstername en tarrering op het erf van koper bepaald. [geïntimeerde] heeft echter betwist dat hij deze overeenkomst heeft ontvangen en stelt dat hem alleen de overeenkomst heeft bereikt waarin tarrering op verkopers erf is afgesproken. [appellante] voert verder nog aan dat de verklaring van [naam3] geen steun vindt in de verklaringen van [appellante] zelf en van [naam7] . Het hof ziet niet in waarom dat de geloofwaardigheid van de verklaring van [naam3] aantast. De lezing van [naam3] sluit overigens ook niet uit dat
[appellante] de door [naam3] op een eerder moment namens haar met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst pas op 26 november 2015 heeft ontvangen en dat, zoals [appellante] en
[naam7] hebben verklaard, daartegen bezwaren zijn geuit. De kantonrechter heeft op basis van de verklaring van [naam3] aangenomen dat in dit geval kennelijk is afgeweken van het gebruik van [appellante] om op haar eigen erf te tarreren. Het hof kan zich hiermee verenigen, mede in aanmerking genomen dat [appellante] zelf heeft verklaard dat op dat gebruik een enkele keer wel eens een uitzondering wordt gemaakt. Van aanvullend bewijs of een relevant bewijsaanbod [appellante] om anders te oordelen is geen sprake.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.18
Voor het geval [appellante] niet slaagt in de bewijslevering, ligt ter beoordeling van het hof nog de vraag voor of [geïntimeerde] aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het hof beantwoordt die vraag, anders dan de kantonrechter, bevestigend. Bij een niet-consument als schuldenaar heeft te gelden dat voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten niet relevant is welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht. Dat betekent dat een enkele brief, zoals de brief van 29 maart 2016, in beginsel voldoende is. [geïntimeerde] heeft dan ook voldoende gesteld en onderbouwd dat hij incassowerkzaamheden heeft verricht. Het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 902,64 komt overeen met het in het van toepassing zijnde Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. Toewijzing van dit bedrag is in dat geval dus op zijn plaats.
5.19
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5.2
Het hof deelt mee dat raadsheer mr. I.F. Clement, ten overstaan van wie in deze zaak een zitting heeft plaatsgevonden, per 1 maart 2021 werkzaam zal zijn bij een ander gerecht. De volgende uitspraak in deze zaak zal daarom worden gewezen door een andere raadsheer.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
draagt [appellante] op te bewijzen dat de heer [naam2] op of omstreeks 26 augustus 2015 aan [geïntimeerde] heeft medegedeeld dat de achtergebleven uien eerst opnieuw gedroogd moesten worden en dat na dit drogen een beslissing over deze partij genomen zou worden;
bepaalt dat [appellante] in dat kader de heer [naam2] als getuige mag (doen horen);
bepaalt dat het verhoor door mr. M. Willemse in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 in Leeuwarden zal worden afgenomen en dat partijen daarbij aanwezig moeten zijn omdat naar aanleiding van de getuigenverklaring aan hen ook vragen kunnen worden gesteld;
verwijst de zaak naar de rol van 16 maart 2021:
- voor akte aan de zijde van [appellante] als bedoeld onder 5.13 (waarna [geïntimeerde] vier weken nadien een antwoordakte mag indienen);
- voor opgave van verhinderdagen van partijen zelf, hun advocaten en de getuige, waarna dag en tijdstip van het verhoor zal worden vastgesteld - ook als opgave van een of meer van partijen ontbreekt;
bepaalt dat de volledige naam en woonplaats van de getuige tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en het hof wordt opgegeven;
bepaalt dat als een partij tijdens het getuigenverhoor nog een proceshandeling wil verrichten of producties in het geding wil brengen, hij ervoor moet zorgen dat de wederpartij en het hof daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, M.W. Zandbergen en I.F. Clement en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
16 februari 2021.