Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
Zuidvliet,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.Waar deze zaak over gaat
3.De vaststaande feiten
Looptijd
Rente
verschuldigd berekend naar tien procent (10%) per jaar, te voldoen in maandelijkse
Aflossing
Opzegging
Opeisbaarheid
c. in de hierna bij de hypotheekbepalingen genoemde gevallen.
3.5 [appellant] is vervolgens in een brief van 15 juni 2015 aangesproken door de advocaat van Zuidvliet tot betaling, waarbij Zuidvliet zich op het standpunt heeft gesteld dat door de verkoop van de boerderij het restant verschuldigde van de lening opeisbaar is geworden. Volgens Zuidvliet bedraagt dat restant € 56.854,-, nog te vermeerderen met € 15.000,- aan achterstallige termijnen (de maanden februari tot en met juni 2015), in totaal € 73.347,45. [appellant] wordt gesommeerd tot betaling van dat bedrag binnen acht dagen, nog te vermeerderen met € 1.493,45 aan incassokosten. [appellant] heeft aan die sommatie niet voldaan.
4.De procedure bij de rechtbank
is op die dagvaarding niet verschenen, waarna tegen hem verstek is verleend.
Zuidvliet betwist verder dat [appellant] contant € 20.000,- heeft betaald.
is opgedragen te bewijzen dat hij € 20.000,- heeft betaald na het aangaan van de lening op 26 april 2013.
5.de vorderingen in hoger beroep
6.De motivering van de beslissing in hoger beroep
I) de uitleg van de overeenkomst van geldlening zoals die is vastgelegd in de notariële (hypotheek)akte. In hoger beroep gaat het daarbij in de kern om de vraag of de overeenkomst inhield – standpunt Zuidvliet - dat [appellant] in totaal € 140.000,- diende terug te betalen op de lening (€ 100.000,- aan hoofdsom en € 40.000,- aan rente) in 48 termijnen van elk
II) of de betaling van € 20.000,- in mindering dient te worden gebracht op de geldlening dan wel de betaling van vooraf overeengekomen provisie betrof.
heeft als getuige bevestigd dat is besproken dat hij € 3.000,- per maand kon betalen, maar volgens hem wilde Zuidvliet het geld zo snel mogelijk terug hebben, uiterlijk binnen vier jaar.
e.) Zuidvliet heeft in haar inleidende dagvaarding de door haar toen nog gevorderde hoofdsom kennelijk berekend op basis van een door haar opgesteld annuïteitenoverzicht dat als bijlage 3 is overgelegd bij productie 6 van die die dagvaarding; dat overzicht vermeldt dat bij 22 afgeloste termijnen nog een hoofdsom resteert van € 62.791,68. Dat bedrag komt exact overeen met het in de inleidende dagvaarding aan hoofdsom gevorderde bedrag (zie randnummer 9). Kennelijk is dus ook Zuidvliet in eerste instantie uitgegaan van een lening op annuïteitenbasis als hiervoor onder d.) bedoeld. Zonder deugdelijke verklaring, die Zuidvliet niet heeft gegeven, valt dat niet te begrijpen als partijen iets anders zouden zijn overeengekomen.
Zuidvliet heeft een en ander niet weerlegd, maar heeft de grondslag van haar vordering gewijzigd. Die grondslag is echter onjuist gebleken. Het hof acht de stellingen van [appellant] verder ook juist en zal daarom uitgaan van het door [appellant] overgelegde annuïteitenoverzicht. Op basis van dat overzicht resteert na 22 termijn betalingen nog een bedrag in hoofdsom van € 47.261,83. Dat bedrag is [appellant] in beginsel dus nog verschuldigd aan Zuidvliet, te vermeerderen met de contractueel overeengekomen rente van 10% per jaar daarover vanaf 1 juli 2015.
Beoordeeld dient te worden of Zuidvliet heeft bewezen dat die betaling de betaling betrof van een overeengekomen provisie.
In de eerste plaats heeft Zuidvliet wisselend verklaard over die betaling. Eerst heeft zij die ontkend, daarna heeft zij gesteld dat die bij [B] thuis heeft plaatsgevonden en als getuige heeft [B] verklaard dat die betaling op zijn kantoor heeft plaatsgevonden. Die wisselende verklaringen doen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [B] als getuige.
Verder heeft [B] als getuige verklaard dat de contante betaling eerst is gestort op rekening van de Holding en van daar is overgeboekt naar [B] , dat hij beschikte over bankafschriften daarvan en dat hij die ook bij zich had. Tijdens de comparitie in hoger beroep is gebleken dat Zuidvliet alleen beschikt over een bankafschrift van 25 april 2013 waaruit kan blijken van een overboeking van € 25.000,- van de Holding naar Zuidvliet. De reden voor die overboeking blijkt echter niet uit dat afschrift. Verder bleek Zuidvliet niet een bewijs te kunnen tonen van de storting van een bedrag van € 25.000,- op rekening van de Holding, laat staan een bewijs dat die storting een contante betaling van [appellant] betrof.
Omdat zij in eerste aanleg nog niet tot bewijslevering daarvan is toegelaten, zal zij daartoe in hoger beroep worden toegelaten.
7.De beslissing
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de