ECLI:NL:GHARL:2021:1482

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
200.273.638
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding investeringen in woning ex-schoonouders afgewezen; beroep op ongerechtvaardigde verrijking, onverschuldigde betaling, aanvullende werking redelijkheid en billijkheid, onvoorziene omstandigheden of onrechtmatige daad slaagt niet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot vergoeding van investeringen in een woning, die appellant had gedaan in de woning van zijn ex-schoonouders. De appellant, die in eerste aanleg eiser was, had een affectieve relatie met de dochter van de geïntimeerden, die eigenaar waren van de woning. Na de beëindiging van de relatie heeft appellant verzocht om vergoeding van de investeringen die hij in de woning had gedaan. De rechtbank had in eerste aanleg een deel van de vordering toegewezen, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd.

Het hof overweegt dat de investeringen van appellant niet leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking van de geïntimeerden, omdat er voorafgaand aan de investeringen afspraken zijn gemaakt over de bekostiging van de woning. De rechtbank had de vordering van appellant deels toegewezen op basis van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid, maar het hof oordeelt dat er geen grond is voor een dergelijke toewijzing. Het hof concludeert dat de beëindiging van de relatie tussen appellant en de dochter van de geïntimeerden niet kan worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid die leidt tot een wijziging van de overeenkomst.

Daarnaast heeft appellant ook een beroep gedaan op onrechtmatige daad, maar het hof oordeelt dat het niet vergoeden van de investeringen geen onrechtmatige daad oplevert. Het hof wijst de vorderingen van appellant af en veroordeelt hem in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak van het hof heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgrondslagen van vorderingen in het civiele recht, met name in situaties waarin investeringen zijn gedaan zonder duidelijke afspraken over terugbetaling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.273.638
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 218297)
arrest van 16 februari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E.G. Blankestijn te Almelo,
tegen
[geïntimeerde1]
en
[geïntimeerde2],
wonende te [B] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. R.W.A. Kroon te Almelo.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 25 juli 2018, 28 november 2018 en 16 oktober 2019 die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft gewezen. Het laatstgenoemde vonnis zal het hof hierna aanduiden als het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 9 januari 2020;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2
Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
[appellant] heeft een affectieve relatie gehad met de dochter van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] (hierna: de dochter).
3.2
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn eigenaar van een woning aan de [a-straat] 1 te [B] (hierna: de woning). Deze woning is gebouwd vanwege de wens van [appellant] en de dochter om samen te wonen.
3.3
Partijen hebben voorafgaand aan en tijdens de bouw van de woning diverse keren gesproken over de bekostiging daarvan. Daarbij is onder meer besproken dat de ouders zorg zouden dragen voor de bekostiging van de ruwbouw en dat [appellant] en de dochter de kosten zouden dragen van verfraaiingen. Met enige regelmaat is overleg gevoerd aan de hand van zich concreet voordoende kostenposten.
3.4
[appellant] en de dochter zijn in juli 2016 in de woning gaan wonen. Ongeveer een jaar later is de relatie tussen hen geëindigd. [appellant] heeft de woning toen definitief verlaten.
3.5
Partijen hebben overleg gevoerd over vergoeding van de investeringen die [appellant] in de woning heeft gedaan. Dit heeft ertoe geleid dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op 17 januari 2018 een bedrag van € 50.000,- hebben overgemaakt naar de derdenrekening van de advocaat van [appellant] onder de vermelding “verrekenbaar voorschot [appellant] ”.

4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank

4.1
[appellant] heeft bij de rechtbank - voor zover nu nog van belang - gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hoofdelijk zal veroordelen aan [appellant] € 36.582,- te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2017 en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2
Bij het bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - vonnis heeft de rechtbank, samengevat, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hoofdelijk veroordeeld aan [appellant] € 20.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2017, en de proceskosten gecompenseerd.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] is met vijf grieven in hoger beroep gekomen. Hij vordert in het principaal hoger beroep - samengevat - dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hoofdelijk zal veroordelen aan hem € 86.582,- te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2017, met veroordeling van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de kosten van beide instanties.
5.2
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij vorderen in incidenteel hoger beroep - samengevat - dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en [appellant] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem die zal ontzeggen, en [appellant] zal veroordelen aan hen € 20.757,70 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 oktober 2019, met veroordeling van [appellant] in de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep, met inbegrip van de nakosten, en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de dag van dit arrest tot de dag der voldoening.
5.3
De grieven van partijen lenen zich deels voor gezamenlijke behandeling.
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] investeringen heeft gedaan met betrekking tot de woning. Tot een bedrag van € 48.650,- hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] dit erkend. [appellant] stelt echter meer te hebben geïnvesteerd. Waar partijen van mening over verschillen, is het antwoord op de vraag of er een rechtsgrond bestaat voor vergoeding van enig bedrag (en zo ja welk bedrag) door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aan [appellant] voor die investeringen. Het hof zal de door [appellant] aangevoerde rechtsgronden bespreken.
Ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling
5.5
De rechtbank heeft in eerste aanleg het beroep van [appellant] op ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) afgewezen. Hiertegen richt zich de tweede grief van [appellant] .
5.6
Het hof overweegt hierover als volgt. Het is aannemelijk dat de investeringen die [appellant] in de woning heeft gedaan tot op zekere hoogte een voordeel voor [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben opgeleverd. Een “aangeklede” woning is in de regel immers meer waard dan een casco woning. Dat enkele feit maakt nog niet dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gehouden zijn [appellant] hiervoor een vergoeding te betalen. Een verplichting tot vergoeding ontstaat pas, als sprake is van een verrijking die ongerechtvaardigd is, wat betekent dat hiervoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Een mogelijke rechtvaardiging kan voortvloeien uit een overeenkomst. Naar het oordeel van het hof is in dit geval inderdaad sprake van een overeenkomst tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] anderzijds. Dat is ook niet in geschil. [appellant] heeft niet bestreden dat over elke rekening die hij heeft voldaan voorafgaand overleg heeft plaatsgevonden. Dat was soms in algemene zin (waar het de afspraak betrof dat [appellant] en de dochter de kosten van de verfraaiingen voor hun rekening zouden nemen) en soms concreet als bepaalde kosten opkwamen. [appellant] wist dat de woning eigendom van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] was en wist dus bij het maken van deze afspraken dat het vermogen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hierdoor werd gebaat. Gesteld noch gebleken is dat hij dit niet heeft beoogd. Dat [appellant] ervan uitging dat hij gedurende langere tijd het genot van de woning zou hebben, acht het hof hierbij niet relevant. De motivatie waarom iemand een overeenkomst sluit is in beginsel niet van belang. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] aan de bereidheid tot betaling van de kosten een voorwaarde heeft verbonden ter zake van de duur van de bewoning van de woning of dat anderszins in de afspraken tussen partijen de bestendigheid van de relatie van [appellant] met de dochter een rol heeft gespeeld. In hoger beroep is voorts niet (meer) in geschil dat geen afspraken zijn gemaakt tussen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en [appellant] omtrent terugbetaling van de door [appellant] geïnvesteerde bedragen. De tussen partijen gemaakte afspraken over de betalingen door [appellant] bieden in dit geval dan ook voldoende grondslag voor een eventuele verrijking van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , zodat deze niet ongerechtvaardigd kan zijn. De tweede grief van [appellant] faalt daarom.
5.7
Het voorgaande geldt op dezelfde wijze voor het beroep dat [appellant] in hoger beroep aanvullend heeft gedaan op onverschuldigde betaling. Het feit dat er afspraken zijn gemaakt over de betalingen die [appellant] voor zijn rekening zou nemen staat eraan in de weg te oordelen dat deze betalingen onverschuldigd zouden zijn. Ook de vierde grief faalt.
Aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid
5.8
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] deels toegewezen op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW). De grief van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] richt zich hiertegen, terwijl [appellant] met name de onderbouwing van de hoogte van het bedrag bestrijdt.
5.9
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen grond bestaat voor (gehele of gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van [appellant] op grond van artikel 6:248 BW. In het eerste lid van dat artikel wordt, kort gezegd en op de huidige situatie toegespitst, bepaald dat een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke naar de aard van de overeenkomst uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeien. De aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid komt aan de orde wanneer afspraken van partijen een leemte bevatten, in de opvulling waarvan noch de wet noch de gewoonte voorziet. Of een zodanige leemte aanwezig is, moet door uitleg van de overeenkomst worden vastgesteld. De eerste vraag is dus of partijen ten onrechte verzuimd hebben een regeling te treffen voor het geval de samenwoning tussen [appellant] en de dochter onverwacht snel zou eindigen. Pas daarna komt de vraag aan de orde hoe een dergelijke afspraak zou moeten luiden. Het feit dat [appellant] de investeringen heeft gedaan in de verwachting langere tijd in de woning te zullen verblijven biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende grondslag om te oordelen dat partijen een regeling hadden moeten treffen voor het geval dit anders zou gaan. Het feit dat [appellant] achteraf gezien slechts een jaar voordeel heeft genoten van deze investeringen maakt zonder bijkomende omstandigheden het ontbreken van een vergoeding naar het oordeel van het hof niet onaanvaardbaar. De beëindiging van de relatie tussen [appellant] en de dochter is immers iets waar [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , zoals [appellant] terecht opmerkt, buiten staan. Bijkomende omstandigheden die maken dat hieraan niettemin gevolgen dienen te worden verbonden in de verhouding tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] anderzijds zijn niet gesteld of gebleken. Het betalen van een voorschot door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aan de advocaat van [appellant] is niet een dergelijke omstandigheid, omdat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben gesteld dat zij dit hebben gedaan om een dreigend kort geding af te wenden en in zoverre de betaling van enig bedrag niet de erkenning inhoudt dat de afspraken tussen partijen onvolledig of onaanvaardbaar waren.
5.1
De grief van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] slaagt, de eerste grief van [appellant] faalt.
5.11
Vervolgens wordt toegekomen aan de aanvullende grondslagen die [appellant] in hoger beroep heeft toegevoegd aan zijn vordering.
Onvoorziene omstandigheden
5.12
[appellant] heeft aangevoerd dat sprake is van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW. Dit artikel bepaalt - kort gezegd - dat de rechter op vordering van een partij de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk kan ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een wijziging of ontbinding niet uitgesproken voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] beroepen zich op deze bepaling. Zij betwisten niet dat bij het aangaan van de overeenkomst geen rekening is gehouden met de mogelijkheid dat de samenwoning tussen [appellant] en de dochter relatief snel zou eindigen.
5.13
Het feit dat [appellant] niet meer in de woning woont is het rechtstreekse gevolg van het beëindigen van de relatie tussen [appellant] en de dochter. De reden of oorzaak daarvan is, anders dan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] kennelijk menen, niet van belang voor de vraag of een beroep op onvoorziene omstandigheden kan slagen. Van belang is slechts dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] geen enkele invloed hebben of hebben gehad op het voortduren van de relatie tussen [appellant] en de dochter. Daar waren alleen [appellant] en de dochter bij betrokken. Niet valt in te zien dat het einde van die relatie, en daarmee logischerwijs samenhangend het einde van de samenwoning, een omstandigheid is die voor rekening zou moeten komen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Om die reden strandt het beroep van [appellant] op onvoorziene omstandigheden al. De derde grief van [appellant] is daarmee ten onrechte voorgesteld.
Onrechtmatige daad
5.14
Ten slotte heeft [appellant] zich in hoger beroep aanvullend op het standpunt gesteld dat sprake is van een onrechtmatige daad van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] jegens hem. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben terecht opgemerkt dat wanneer sprake is van een overeenkomst, er alleen sprake kan zijn van een onrechtmatige daad als het handelen los van de overeenkomst als onrechtmatig is te kwalificeren.
5.15
Het niet vergoeden van de investeringen die [appellant] heeft gedaan kan als zodanig niet de grondslag vormen voor de gestelde onrechtmatige daad. Er is immers pas aanleiding om te betalen als er een grondslag is en niet andersom. Hetgeen [appellant] op dat punt heeft aangevoerd is dus onjuist. Voor zover [appellant] mede bedoelt te stellen dat het handelen van de ouders na het einde van zijn relatie met de dochter jegens hem onrechtmatig is, omdat hij investeringen in de woning had gedaan, leidt dat niet tot een ander oordeel. Na het einde van de relatie van [appellant] en de dochter konden zij niet langer beiden in de woning blijven. Kennelijk heeft de dochter [appellant] gesommeerd te vertrekken. Vervolgens hebben de ouders als eigenaren van de woning hem niet langer in of rond de woning geduld. Dit is een handeling die eigenaren op zichzelf genomen mogen verrichten. Welk recht van [appellant] zich daar in dit geval tegen zou verzetten, heeft hij niet toegelicht. Ook dit handelen van de ouders is dus niet onrechtmatig en dat wordt niet anders in het licht van de investeringen die [appellant] in de woning heeft gedaan. De vijfde grief van [appellant] faalt dus ook.
Resumé en terugbetaling
5.16
Op grond van het voorgaande faalt het principaal hoger beroep van [appellant] en slaagt het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Aan de eisvermeerdering komt het hof niet toe. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en beslissen als hierna bepaald.
5.17
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] vorderen voorts dat het hof zal bepalen dat [appellant] aan hen € 20.757,70 vermeerderd met wettelijke rente dient te vergoeden. Deze vordering stuit af op het bepaalde in artikel 353 lid 1 Rv. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben bij de rechtbank alleen verweer gevoerd tegen de vorderingen van [appellant] . Zij hebben geen eigen vordering (een zogenaamde vordering in reconventie) ingesteld. In het zojuist genoemde artikel staat dat een vordering in reconventie niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld. De grief in het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] faalt om die reden.
5.18
Het hof voegt hier het volgende aan toe. Door de vernietiging van het bestreden vonnis ontvalt de grondslag aan de betaling die klaarblijkelijk al heeft plaatsgevonden. [appellant] dient om die reden inderdaad het bedrag dat hij heeft ontvangen terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente.

6.Slotsom

6.1
Gezien het voorgaande falen de grieven van [appellant] en slaagt de grief van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van [appellant] alsnog afwijzen.
6.2
Beide partijen hebben gevorderd dat de andere partij in de kosten van beide instanties wordt veroordeeld. De rechtbank heeft de kosten gecompenseerd. Hiertegen hebben partijen geen grief gericht, zodat het hof die beslissing in stand zal laten. Wel zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep, omdat hij in het ongelijk is gesteld. Deze kosten zullen voor wat betreft het principaal hoger beroep worden vastgesteld op € 1.834,-, te weten € 760,- verschotten (griffierecht) en € 1.074,- salaris advocaat (1 punt x tarief IV). In incidenteel hoger beroep berekent het hof de kosten op € 695,- aan salaris advocaat (1 punt x tarief II).
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 15 oktober 2019, behoudens de beslissing over de proceskosten;
7.2
wijst de vorderingen van [appellant] af;
7.3
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voor het principaal hoger beroep vastgesteld op € 760,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, en voor het incidenteel hoger beroep vastgesteld op € 695,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
7.4
veroordeelt [appellant] in de nakosten, voor zover deze worden gemaakt, vermeerderd met de wettelijke rente hierover, te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving en betekening;
7.5
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
7.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Eskes, R. Prakke-Nieuwenhuizen en R. Krijger, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.