In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot vergoeding van investeringen in een woning, die appellant had gedaan in de woning van zijn ex-schoonouders. De appellant, die in eerste aanleg eiser was, had een affectieve relatie met de dochter van de geïntimeerden, die eigenaar waren van de woning. Na de beëindiging van de relatie heeft appellant verzocht om vergoeding van de investeringen die hij in de woning had gedaan. De rechtbank had in eerste aanleg een deel van de vordering toegewezen, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd.
Het hof overweegt dat de investeringen van appellant niet leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking van de geïntimeerden, omdat er voorafgaand aan de investeringen afspraken zijn gemaakt over de bekostiging van de woning. De rechtbank had de vordering van appellant deels toegewezen op basis van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid, maar het hof oordeelt dat er geen grond is voor een dergelijke toewijzing. Het hof concludeert dat de beëindiging van de relatie tussen appellant en de dochter van de geïntimeerden niet kan worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid die leidt tot een wijziging van de overeenkomst.
Daarnaast heeft appellant ook een beroep gedaan op onrechtmatige daad, maar het hof oordeelt dat het niet vergoeden van de investeringen geen onrechtmatige daad oplevert. Het hof wijst de vorderingen van appellant af en veroordeelt hem in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak van het hof heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgrondslagen van vorderingen in het civiele recht, met name in situaties waarin investeringen zijn gedaan zonder duidelijke afspraken over terugbetaling.