ECLI:NL:GHARL:2021:1477

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
200.270.036/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Berusting in hoger beroep en niet-ontvankelijkheid van appellant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, wonende te [A], had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland van 8 oktober 2019. De appellant heeft echter in een brief van 28 november 2019 aan de advocaat van de geïntimeerden laten weten dat hij het hoger beroep niet wilde voortzetten vanwege financiële redenen. Hij gaf aan dat het vonnis in kracht van gewijsde zou gaan en dat hij alle rechten voorbehoudt, maar dat hij op dat moment niet in staat was om de kosten van het hoger beroep te dragen.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant, door zijn brief van 28 november 2019, ondubbelzinnig heeft berust in het vonnis van de rechtbank. Dit betekent dat hij niet meer ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De geïntimeerden, wonende te [B] en [C], hebben gesteld dat de appellant berust heeft in het vonnis, wat het hof heeft bevestigd. Het hof heeft de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 741,- voor verschotten en € 2.884 voor salaris.

De beslissing van het hof is dat de appellant niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep en dat de proceskosten voor zijn rekening komen. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.270.036
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, NL18.12867)
arrest van 16 februari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.W. Both,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [C] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers van de vordering, verweerders op de tegenvordering,
hierna: [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en gezamenlijk [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. J.L. Souman.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het arrest van 20 oktober 2020 hier over.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 december 2020. Op deze zitting is akte verleend van door partijen nog overgelegde en in dat proces-verbaal vermelde stukken. Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald. Daarna heeft [geïntimeerden] c.s., bij brief van 18 december 2020, op het proces-verbaal gereageerd.

2.De motivering van de beslissing

2.1.
[appellant] is bij dagvaarding van 10 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van 8 oktober 2019 van de rechtbank Gelderland met bovengemeld zaaknummer. Met die dagvaarding zijn [geïntimeerden] c.s. gedagvaard voor de rol(zitting) van 14 januari 2020. Met een zogeheten anticipatie-exploot van 25 november 2019 hebben [geïntimeerden] c.s. [appellant] aangezegd de zaak bij vervroeging op de rol van 3 december 2019 te zullen aanbrengen. Daarna heeft de advocaat van [appellant] de advocaat van [geïntimeerden] c.s. bij brief van 28 november 2019 het volgende bericht:
“Geachte confrère,
Ik bevestig de ontvangst van het vervroegingsexploot d.d. 25 november 2019. Cliënt heeft besloten het hoger beroep niet te vervolgen. Dit betekent dat het vonnis in kracht van gewijsde gaat. Er hoeven daar (dus) verder geen kosten gemaakt te worden in hoger beroep. Dit wil niet zeggen dat cliënt het met het vonnis eens is. Uw cliënten dienen ermee rekening te houden dat een herzieningsprocedure wordt gestart indien en zodra bewijs verzameld is dat hun dochter wel degelijk ook de handtekening heeft vervalst onder de vermaledijde akte van lening d.d. 15 november 2015. Alle overige rechten worden ook gereserveerd.
De reden dat cliënt het hoger beroep nu niet voortzet is erin gelegen dat hij geen geld heeft om het proces te financieren. Ik neem aan dat uw cliënten nu verdergaan met tenuitvoerlegging van het vonnis. Dit blijft gegeven het bovenstaande nog steeds voor eigen risico. Cliënt houdt uw cliënten aansprakelijk voorde geleden en nog te lijden schade. Cliënt kan zijn recht evenwel nu niet halen daar waar zijn geld vastzit onder de notaris. Wat dat betreft merk ik nog op dat cliënt de tegen door u ingediende klacht mogelijk gaat vervolgen nu u rauwelijks dagvaardde. Juist daardoor, na beslaglegging, is cliënt op onrechtmatige wijze klemgezet en kon hij niet bij zijn geld, net op de dag waarop zogenaamd een minuut eerder de helft van het bedrag bij de notaris aan de dochter van uw cliënten zou zijn overgemaakt. Volgens cliënt is sprake van een gecombineerde actie. Cliënt behoudt zich dus alle rechten voor. Deze brief is op rechtsgevolg gericht en valt niet onder de reikwijdte van de vertrouwelijkheid van de gedragsregels.”(…)”
2.2.
[appellant] meende, zo voert hij in de memorie van grieven aan, dat hij daarna geen intrekkingsexploot hoefde uit te brengen en dat hij ervan uit ging dat [geïntimeerden] c.s. het hoger beroep (dus) niet aanhangig zou maken. Nadien bleek dat de zaak (wel) was aangebracht op de rol van 3 december 2019 doordat hij van de griffie een nota kreeg voor door hem te betalen griffierecht. Hierna heeft de advocaat van [appellant] bij brief van 10 december 2019, met een afschrift aan de advocaat van [geïntimeerden] c.s., aan het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak en de roladministratie van het hof bericht (onderstreping door hof):
“Geachte heer, mevrouw,
Op naam van de heer [appellant] ontving ik per mijn kantooradres van u een nota van 4 december 2019 onder kenmerk 200.270.036/01. Ik leid daaruit het volgende af.
De wederpartij van mijn cliënt de heer [appellant] heeft bij uw hof ter rolle van 3 december 2019 geïntroduceerd een exploot van vervroeging ter rolle, gedagtekend 25 november 2019. Het betreft [geïntimeerde1] en zijn partner [geïntimeerde2] , via advocaat mr. J.L. Souman uit Epe.Bij confraternele brief van 28 november 2019 heb ik mr. Souman laten weten dat [appellant] besloten heeft het eerder bij exploot van hoger beroepsdagvaarding d.d. 10 oktober 2019 voor de rol van 14 januari 2020 niet voort te zetten, niet te vervolgen onder de mededeling dat er dus verder geen kosten gemaakt hoeven te worden in hoger beroep.Mede door die uitlating heeft mr. Souman ten onrechte de zaak bij uw hof aanhangig gemaakt. [appellant] heeft zich niet gesteld, dus is geen griffierecht verschuldigd. Het is dat het eigen beursje is afgeschaft anders zou daarvoor mijn inziens aanleiding zijn.(…)”
2.3.
Volgens [geïntimeerden] c.s. heeft [appellant] berust in het vonnis waarvan hij nu in beroep is gekomen.
2.4.
Het hof overweegt als volgt. Uit de brief van 28 november 2019 blijkt dat [appellant] zich, nadat hij hoger beroep had ingesteld, neerlegt bij het vonnis omdat hij niet over de financiële middelen beschikt om het hoger beroep voort te zetten. Dit blijkt onder meer uit de zinnen “
Dit betekent dat het vonnis in kracht van gewijsde gaat.”en “
Cliënt kan zijn recht evenwel nu niet halen daar waar zijn geld vastzit onder de notaris.”Anders dan [appellant] aanvoert, valt daarin niet te lezen dat hierbij als ontbindende voorwaarde gold dat er geen aanvullende kosten gemaakt hoefden te worden en evenmin dat de voorwaarde gold dat [appellant] niet alsnog financiering voor het hoger beroep kon vrij maken. Dat die voorwaarden niet golden of gesteld werden blijkt (eveneens) uit de kort daarna namens [appellant] verzonden brief van 10 december 2019 (zie hiervoor onder 2.2) en in het bijzonder uit de daarin door het hof onderstreepte passage.
2.5.
Het hof komt tot de conclusie dat [appellant] met zijn brief van 28 november 2019, bezien in samenhang met zijn brief van 10 december 2019, ondubbelzinnig heeft berust in het vonnis van 8 oktober 2019 zodat hij niet meer ontvankelijk is om daarvan in beroep te komen (artikel 334 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) [1] . [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten in het hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland van 8 oktober 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 741,- voor verschotten (griffierecht) en € 2.884 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten appeltarief III);
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, H.L. Wattel en M.H.F. van Vugt en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.

Voetnoten

1.Zie ook HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:AZ6096.