In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad had verzocht om [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering voor een periode van twaalf maanden. De kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland had dit verzoek eerder afgewezen. Het hof heeft ambtshalve beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het verzoek van de Raad. Het hof concludeert dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] ten tijde van het indienen van het verzoek in Turkije lag, en niet in Nederland. Dit oordeel is gebaseerd op de feiten dat [de minderjarige] in Turkije heeft verbleven en dat de moeder en [de minderjarige] de intentie hadden om terug te keren naar Turkije zodra de omstandigheden het toelieten. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter op basis van de Verordening Brussel II-bis en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 geen rechtsmacht heeft, omdat de gewone verblijfplaats van het kind niet in Nederland is. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter vernietigd en verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het inleidend verzoek van de Raad.