ECLI:NL:GHARL:2021:1446

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
200.284.738
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid en ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad had verzocht om [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering voor een periode van twaalf maanden. De kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland had dit verzoek eerder afgewezen. Het hof heeft ambtshalve beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het verzoek van de Raad. Het hof concludeert dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] ten tijde van het indienen van het verzoek in Turkije lag, en niet in Nederland. Dit oordeel is gebaseerd op de feiten dat [de minderjarige] in Turkije heeft verbleven en dat de moeder en [de minderjarige] de intentie hadden om terug te keren naar Turkije zodra de omstandigheden het toelieten. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter op basis van de Verordening Brussel II-bis en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 geen rechtsmacht heeft, omdat de gewone verblijfplaats van het kind niet in Nederland is. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter vernietigd en verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het inleidend verzoek van de Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.284.738
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 507218)
beschikking van 16 februari 2021
inzake
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
[verweerder],
wonende in Turkije,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de vader,
en
[verweerster],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.C. Smit te Utrecht.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 24 augustus 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 oktober 2020;
- een stuk van 6 oktober 2020 van de hierna te noemen M.L. Albers.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 januari 2020 plaatsgevonden. Namens de raad is [A] verschenen. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Namens de GI is [B] verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder is [in] 2009 te [C] geboren [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ). De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij mondelinge beslissing van 13 mei 2020 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld tot 13 augustus 2020.
3.3
Bij beschikking van 3 juni 2020 heeft de kinderrechter zich bevoegd verklaard om van de verzoeken van de raad tot voorlopige ondertoezichtstelling en tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] kennis te nemen. De kinderrechter heeft bij deze beschikking, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, de voorlopige ondertoezichtstelling in stand gelaten en machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader zonder gezag voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling dus tot uiterlijk 13 augustus 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van de rechtbank op 11 augustus 2020, heeft de raad verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor een periode van twaalf maanden.
4.2
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter zich bevoegd verklaard van het verzoek van de raad kennis te nemen en het verzoek van de raad afgewezen.
4.3
De raad is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De raad verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van
24 augustus 2020 te vernietigen met toewijzing van het inleidend verzoek om [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de periode van twaalf maanden.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht Nederlandse rechter
5.1
Het hof dient ambtshalve te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de raad.
Het hof overweegt het volgende. Het inleidend verzoek van de raad valt binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van
27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Verordening Brussel II-bis), zoals neergelegd in artikel 1 lid 1 sub b, artikel 1 lid 2 onder a en d en artikel 2 aanhef en onder 7 van deze verordening, aangezien een ondertoezichtstelling de ouderlijke verantwoordelijkheid beperkt. Het formeel toepassingsgebied van Brussel II-bis volgt uit artikel 8 van deze verordening. In dat artikel is bepaald dat, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12, ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk wordt ingediend. In deze zaak was dat op 11 augustus 2020.
5.2
Brussel II-bis bevat geen definitie van het begrip “gewone verblijfplaats”. Volgens bestendige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de “gewone verblijfplaats” de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de met het gezag belaste ouder om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen zoals de koop of de huur van een woning of de aanvraag voor een sociale woning in de lidstaat van ontvangst, kan een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt vooral de wens van betrokkene om daar het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van het verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen. Daarbij kunnen criteria zoals de redenen voor de verhuizing van de ouders, hun talenkennis en hun geografische en familiale wortels relevant zijn.
5.3
Anders dan de kinderrechter is het hof op grond van de stukken en hetgeen op de mondelinge behandeling naar voren is gebracht van oordeel dat [de minderjarige] ten tijde van het indienen van het verzoek door de raad op 11 augustus 2020 niet zijn gewone verblijfplaats in de zin van de Verordening Brussel II-bis in Nederland had. Daarbij neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. De vader heeft naar Turks recht alleen het gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft in zijn leven veel in Turkije verbleven. In januari 2020 is [de minderjarige] van Nederland naar Turkije gegaan. In maart 2020 is [de minderjarige] weer naar Nederland gekomen. Als gevolg van de lockdown in verband met het coronavirus kon [de minderjarige] daarop niet terugkeren naar Turkije. [de minderjarige] heeft door deze onvoorziene omstandigheid langer in Nederland verbleven dan de bedoeling was. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat ter mondelinge behandeling uit zowel de verklaringen van de moeder als van haar advocaat (die zij heeft bevestigd door middel van het ter mondelinge behandeling nakijken van Whatsapp-berichten met de moeder) is gebleken dat de moeder en [de minderjarige] wilden terugkeren naar Turkije.
Zodra de omstandigheden het weer toelieten, is [de minderjarige] met in ieder geval de vader eind juli 2020 teruggereisd naar Turkije. Daar is hij begin augustus 2020 aangekomen. [de minderjarige] verbleef dan ook ten tijde van het indienen van het inleidend verzoek door de raad in Turkije. [de minderjarige] is daarna in Turkije gebleven en hij was tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog steeds in Turkije. De moeder heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gezegd dat zij het goed vindt dat [de minderjarige] bij de vader in Turkije verblijft.
5.4
Het voorgaande brengt mee dat de Nederlandse rechter niet op grond van artikel
8 Brussel II-bis bevoegd is kennis te nemen van het inleidend verzoek van de raad. Feiten of omstandigheden op grond waarvan de Nederlandse rechter aan de hand van Brussel II-bis bevoegdheid kan ontlenen, zijn verder niet gesteld of gebleken.
5.5
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter kan evenmin worden ontleend aan het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Daartoe overweegt het hof dat artikel 5 lid 1 van dit verdrag bepaalt dat de rechterlijke en administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of vermogen. Zoals hiervoor overwogen is de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] niet in Nederland gelegen.
5.6
Het hof dient vervolgens te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van de bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ingevolge artikel 5 Rv heeft de Nederlandse rechter, onverminderd het bepaalde in artikel 1 Rv, in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. Van belang hierbij is dat artikel 5 Rv als een bijzondere regel moet worden beschouwd ten opzichte van artikel 3 Rv. Gezien de hiervoor onder 5.3 genoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat zich geen uitzonderlijk geval in de zin van artikel 5 Rv voordoet omdat het inleidend verzoek van de raad onvoldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om kennis te nemen van het inleidend verzoek van de raad. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 24 augustus 2020 en, opnieuw beschikkende:
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het inleidend verzoek van de raad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, M.H.F. van Vugt en H. van Loo, bijgestaan door de griffier, en is op 16 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.