ECLI:NL:GHARL:2021:1442

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
200.277.957
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kind. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om de kinderalimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 280,- per maand, met terugwerkende kracht te verlagen naar nihil, omdat hij sinds 2015 geen inkomen zou hebben en dus geen draagkracht. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft dit verweer bestreden en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij geen inkomen en daarmee geen draagkracht heeft. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist en het hof oordeelt dat de man zijn verweer niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de man zijn stellingen onvoldoende had onderbouwd en ook in hoger beroep is dit niet veranderd. Het hof heeft daarom de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland bekrachtigd en de man veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijsvoering in alimentatiezaken en de verantwoordelijkheden van beide partijen in het aanleveren van relevante informatie. De man is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die zijn begroot op € 332,- aan griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.957
(zaaknummer rechtbank Gelderland 357532)
beschikking van 16 februari 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Sahin te Lent,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.J.M. van Gruijthuijsen-van Gent te Zaltbommel.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 11 mei 2020 en
  • het verweerschrift.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2021 plaatsgevonden. In verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een telefonische (beeld)verbinding (telehoren). Via deze verbinding waren aanwezig:
  • mr. Sahin;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Gruijthuijsen-van Gent.
De man was niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2016. De vrouw oefent alleen het gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] woont bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van 18 april 2017 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 november 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 280,- per maand aan de vrouw zal betalen. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2020 afgerond € 303,- per maand.

4.Het geschil

4.1
De man heeft de rechtbank verzocht om (kort gezegd) te bepalen dat de vrouw haar inkomensgegevens in het geding brengt en om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 november 2016 op nihil te bepalen, althans te wijzigen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank deze verzoeken van de man afgewezen.
4.2
De man is met een grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de afwijzing van zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, (het hof begrijpt:) de beschikking van 18 april 2017 in die zin te wijzigen dat de kinderalimentatie met ingang van 1 november 2016 wordt vastgesteld op nihil, althans op het bedrag en met de ingangsdatum die het hof juist acht, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans hem zijn verzoeken te ontzeggen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
De man beroept zich, zoals door zijn advocaat bij de mondelinge behandeling uitdrukkelijk is bevestigd, in hoger beroep op artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarin is bepaald dat een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Volgens de man is de bij beschikking van 18 april 2017 vastgestelde kinderalimentatie van de aanvang af niet in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, omdat hij sinds 2015 geen inkomen en dus ook geen draagkracht heeft.
5.2
In de beschikking van 18 april 2017 is over de draagkracht van de man overwogen:
‘De vrouw heeft gesteld dat zij het netto inkomen van de man heeft geschat op € 3.000,- per maand. (…) De man heeft enkel de hoogte van zijn inkomsten betwist en gesteld dat hij leeft van giften van zijn familie en vriendin, aangezien door toedoen van de vrouw zijn zangcarrière is verwoest. De man heeft deze stellingen niet met stukken onderbouwd, ondanks zijn voorbehoud om dit na vaststelling van het vaderschap nog te doen. (…) Nu de man zijn verweer op geen enkele wijze heeft onderbouwd, gaat de rechtbank ervan uit dat de man de verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal kunnen voldoen.’
5.3
Het hof is van oordeel dat de man, evenals in de procedure in eerste aanleg, ook in dit hoger beroep, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen inkomen en daarmee geen draagkracht had en heeft om de vastgestelde kinderalimentatie te kunnen voldoen. De vrouw heeft de stellingen van de man dat hij geen optredens heeft gegeven en dat alle inkomsten uit onder meer YouTube en Spotify enkel ten behoeve van de platenmaatschappij komen, gemotiveerd betwist. Gelet op deze betwisting lag het op de weg van de man om zijn stellingen nader te onderbouwen. Dat heeft de man onvoldoende gedaan. Dit komt voor zijn rekening en risico. De man heeft weliswaar stukken overgelegd, maar daaruit kan het hof niet afleiden dat hij geen inkomsten had en heeft. Uit de door de man overgelegde (gedateerde) verklaringen van de Turkse instantie voor sociale zekerheid en van het belastingkantoor van het Turkse Ministerie voor Financiën volgt alleen dat de man niet bekend is als verzekeringnemer, geen pensioenuitkering ontvangt en dat er geen opeisbare belastingschulden zijn. Ook de door de man overgelegde stukken over een gerechtelijke procedure tussen de man en de platenmaatschappij uit 2018 vormen geen (voldoende) onderbouwing van zijn stellingen.
5.4
Niet is komen vast te staan dat de man van de aanvang af onvoldoende draagkracht had om de vastgestelde kinderalimentatie te kunnen voldoen. Daarmee is geen sprake van de wijzigingsgrond van artikel 1:401 lid 4 BW. Het hof komt niet toe aan een verdere inhoudelijke beoordeling van de behoefte en de draagkracht.
Proceskosten
5.5
Het hof ziet aanleiding om de man als de in het ongelijk te stellen partij te veroordelen in de kosten van deze procedure in hoger beroep. Nadat de rechtbank eerder had geoordeeld dat de man zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, is de man ook in hoger beroep niet met een voldoende onderbouwing gekomen. De man is ook niet in persoon verschenen op de mondelinge behandeling om zijn stellingen nader toe te lichten. Deze wijze van procederen heeft geleid tot onnodige proceskosten aan de zijde van de vrouw.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de vrouw zullen worden begroot op € 332,- aan griffierecht en op € 2.228,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (tarief II in hoger beroep, één punt voor het verweerschrift, één punt voor de mondelinge behandeling).

6.De slotsom

Op grond van wat hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 februari 2020;
veroordeelt de man in de proceskosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de vrouw begroot op € 332,- aan griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, A. Smeeïng-van Hees en A.T. Bol, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 16 februari 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. A. Smeeïng-van Hees in tegenwoordigheid van de griffier.