ECLI:NL:GHARL:2021:1439

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
200.276.107
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en afwijzing verzoek omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van een vrouw en een man, die de ouders zijn van twee minderjarige kinderen. De vrouw verzocht om wijziging van de kinderalimentatie, terwijl de man een verzoek deed om vaststelling van een omgangsregeling. De rechtbank Gelderland had eerder de verzoeken van beide partijen afgewezen. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep besproken, waarbij onder andere de mondelinge behandeling op 11 januari 2021 aan bod kwam. De kinderen wonen bij de vrouw, en de man heeft geen gezag meer over hen. Het hof heeft vastgesteld dat de omstandigheden rondom de kinderalimentatie zijn gewijzigd en dat de eerder vastgestelde alimentatie van € 175,- per kind per maand niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Het hof heeft de kinderalimentatie verhoogd naar € 184,- per kind per maand met terugwerkende kracht tot 18 september 2019, en heeft de verzoeken van de man tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen. Het hof oordeelde dat er momenteel geen ruimte is voor contact tussen de man en de kinderen, gezien de weerstand van de kinderen tegen omgang met de man. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.276.107
(zaaknummer rechtbank Gelderland 359098)
beschikking van 16 februari 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B. Anik te Arnhem,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel te Oss.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 25 maart 2020;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met productie;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Van Putten-van den Heuvel van 29 december 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Anik van 29 december 2020 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2021 plaatsgevonden. In verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een telefonische (beeld)verbinding (telehoren). Aanwezig waren:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) was met kennisgeving vooraf niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 in [B] en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 in [A] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.2
Bij ouderschapsplan van 4 mei 2015 zijn de ouders ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: de kinderalimentatie) overeengekomen dat de man € 175,- per kind per maand aan de vrouw betaalt met ingang van 1 juni 2015 zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de vrouw wonen. Partijen hebben afgesproken dat deze kinderalimentatie niet jaarlijks zal worden geïndexeerd. De kinderalimentatie is ook vastgesteld in de beschikking van de rechtbank van 10 juli 2015, waarvan het ouderschapsplan deel uitmaakt.
3.3
Bij beschikking van 29 mei 2018 heeft de rechtbank als verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling) een minimale opbouwregeling vastgesteld waarbij tot eind december 2018 wordt toegewerkt naar een omgang tussen de man en de kinderen op zaterdag of zondag, of een weekend per veertien dagen.
3.4
Bij beschikking van 2 september 2020 – ná de bestreden beschikking – heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het gezamenlijk gezag van de ouders beëindigd en de vrouw belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en het verzoek van de man tot wijziging van de zorg- of omgangsregeling afgewezen.

4.Het geschil

4.1
De vrouw heeft de rechtbank verzocht de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te wijzigen en met ingang van 12 mei 2019 vast te stellen op € 326,- voor [de minderjarige1] en op € 232,- voor [de minderjarige2] . De man heeft de rechtbank verzocht, voor zover hier van belang, de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen, dan wel te bepalen dat één kind bij elke ouder wordt ingeschreven en een co-ouderschapsregeling vast te stellen.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van partijen afgewezen.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de kinderalimentatie.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende, met wijziging van de beschikking van 10 juli 2015 en het daaraan gehechte ouderschapsplan:
  • te bepalen dat de behoefte van de kinderen wordt vastgesteld op € 461,- per kind per maand; en
  • te bepalen dat de man met ingang van 12 mei 2019, dan wel de datum die het hof juist acht, maandelijks bij vooruitbetaling € 478,- voor [de minderjarige1] en € 378,- voor [de minderjarige2] aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten voor verzorging en opvoeding van de kinderen, dan wel een bedrag dat het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de kinderalimentatie (grieven I, II en III) en op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (grief IV).
De man verzoekt het hof het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking op dat punt te bekrachtigen en – in incidenteel hoger beroep – alsnog de verzoeken van de man met betrekking tot de zorgregeling toe te wijzen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.4
De vrouw voert verweer in incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Omgangsregeling
5.1
Nu de man niet langer is belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , kan het hof geen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als bedoeld in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) vaststellen. Het hof begrijpt het verzoek van de man als een verzoek om vaststelling van een omgangsregeling als bedoeld in artikel 1:377a lid 2 BW. Ingevolge dat artikellid stelt de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de man om een co-ouderschapsregeling of anderszins een (ruimere) omgangsregeling vast te stellen, moet worden afgewezen. De raad heeft in het raadsrapport van 9 juli 2019 geconstateerd dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] absoluut geen contact met de man willen, dat bij hen veel weerstand richting de man bestaat en dat zij het als heel vervelend en belastend ervaren om over de man te praten. De raad rapporteert verder dat spanning en onrust direct een weerslag zal hebben op de kinderen en dat hiervoor eerst serieus aandacht zal moeten zijn, voordat de man op een ontspannen manier in beeld kan komen bij de kinderen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de stukken en uit de stellingen van partijen niet dat deze situatie is gewijzigd. Bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bestaat nog altijd geen ruimte voor contact met de man, zodat vaststelling van een regeling nog niet in hun belang moet worden geacht. De rechtbank is recent nog tot datzelfde oordeel gekomen in de beschikking van 2 september 2020. Het hof begrijpt dat de man zich afvraagt hoe lang de kinderen rust nodig hebben voordat ruimte kan bestaan voor contact, maar op die vraag kan nu geen antwoord worden gegeven. Het tempo en de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] moet bepalend zijn. Op dit moment is de benodigde ruimte bij de kinderen er niet, zodat het verzoek van de man wordt afgewezen.
Kinderalimentatie
5.3
Gelet op artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de omstandigheden na de vaststelling van de kinderalimentatie in het ouderschapsplan van 4 mei 2015 en in de beschikking van 10 juli 2015 zijn gewijzigd. Het hof zal hierna beoordelen of deze gewijzigde omstandigheden meebrengen dat de kinderalimentatie van € 175,- per kind per maand niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.4
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
Hoogte behoefte kinderen
5.5
Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat bij de berekening van de behoefte van de kinderen moet worden uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.638,- per maand. Gelet op dit inkomen en gelet op de NIBUD-tabellen ‘Kosten van kinderen’ uit 2015 bedroeg de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in 2015 € 841,- in totaal per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedroeg die behoefte in 2019 € 901,- en in 2020 € 923,- in totaal per maand.
5.6
De vrouw voert aan dat voor [de minderjarige1] aanvullend rekening moet worden gehouden met bijzondere kosten van € 100,- per maand vanwege de rugafwijking van [de minderjarige1] en de (medische) kosten als gevolg daarvan. De man betwist dat hiermee rekening moet worden gehouden. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw gelet op deze betwisting onvoldoende onderbouwd dat sprake is van bijzondere behoefteverhogende kosten die niet uit de tabelbedragen kunnen worden voldaan. Daarbij acht het hof ook van belang dat gebleken is dat [de minderjarige1] sinds juni 2020 geen brace meer draagt en dat de vrouw heeft erkend dat van extra kosten sindsdien geen sprake meer is.
Draagkracht
5.7
De draagkracht van partijen is in geschil. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen.
Draagkracht van de man
5.8
Gelet op wat hierna over de gerechtelijke afbetaling bij [C] wordt overwogen, heeft het hof twee afzonderlijke berekeningen gemaakt voor de draagkracht van de man, één voor de periode tot 1 maart 2020 en één voor de periode na 1 maart 2020.
Periode tot 1 maart 2020
5.9
Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2019 € 2.821,- per maand bedroeg. Het hof gaat daarbij uit van de jaaropgave 2019 van de man. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat aanvullend rekening moet worden gehouden met een dertiende maand of bonus, onvoldoende onderbouwd. Dergelijke extra inkomsten volgen niet uit de jaaropgave of loonstroken en de man heeft betwist dat daarvan sprake is.
5.1
Net als de rechtbank houdt het hof voor deze periode rekening met extra lasten ter aflossing van advocaatkosten, een persoonlijke lening bij [D] en een afbetaling bij [C] . Deze lasten bedragen in totaal € 501,- per maand. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aangetoond dat hij gehouden is om deze lasten te voldoen en dat hij dat ook daadwerkelijk doet, zodat deze lasten drukken op zijn draagkracht.
5.11
Het hof berekent de draagkracht van de man in 2019 op € 367,- per maand of afgerond € 184,- per kind per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze draagkracht met ingang van 1 januari 2020 afgerond € 376,- per maand of € 188,- per kind per maand.
Periode vanaf 1 maart 2020
5.12
Uit de aangehechte berekening voor de periode vanaf 1 maart 2020 volgt een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.907,- per maand. Het hof gaat daarbij uit van de door de man overgelegde loonstroken van oktober en december 2020. Het hof houdt overeenkomstig de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen geen rekening met de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
5.13
Vanaf 1 maart 2020 houdt het hof geen rekening meer met de afbetaling bij [C] . Uit de stukken leidt het hof af dat de laatste termijn van deze afbetaling in februari 2020 verschuldigd was. Daarom houdt het hof vanaf 1 maart 2020 nog slechts rekening met extra lasten van in totaal € 410,- per maand. Voor zover de man stelt dat rekening moet worden gehouden met een hogere aflossing van advocaatkosten, is het hof van oordeel dat de noodzaak van deze verhoging – die de man kennelijk zelf met zijn advocaat is overeengekomen – niet is komen vast te staan.
5.14
Het hof berekent de draagkracht van de man vanaf 1 maart 2020 op € 455,- per maand of afgerond € 228,- per kind per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze draagkracht met ingang van 1 januari 2021 afgerond € 469,- per maand of € 235,- per kind per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.15
Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2019 € 1.048,- per maand bedroeg. Het hof gaat daarbij uit van een verwachte winst uit onderneming van € 10.325,- per jaar en van € 200,- kindgebonden budget per maand, overeenkomstig de stellingen van de vrouw.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de woonlasten van de vrouw dermate laag zijn dat een afwijking van het forfaitaire systeem voor de berekening van kinderalimentatie gerechtvaardigd is.
5.16
Nu het netto besteedbaar inkomen van de vrouw minder dan € 1.410,- per maand bedraagt, stelt het hof haar draagkracht op basis van de toepasselijke tabel vast op de minimale draagkracht van € 50,- per maand voor twee kinderen.
Geen draagkrachtvergelijking
5.17
De totale draagkracht van partijen is onvoldoende om in de totale behoefte van de kinderen te kunnen voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Vermindering met de zorgkorting
5.18
Gebleken is dat er geen omgang plaatsvindt en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
Conclusie: grond voor wijziging
5.19
Nu een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven en er geen rekening wordt gehouden met zorgkorting, is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gelijk aan zijn draagkracht, te weten:
- € 184,- per kind per maand in 2019;
- € 188,- per kind per maand van 1 januari 2020 tot 1 maart 2020;
- € 228,- per kind per maand van 1 maart 2020 tot 1 januari 2021;
- € 235,- per kind per maand vanaf 1 januari 2021.
Gelet op deze bedragen is het hof van oordeel dat de in 2015 vastgestelde kinderalimentatie van € 175,- per kind per maand niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet en dat deze dient te worden gewijzigd.
Ingangsdatum
5.2
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. Het hof is van oordeel dat 18 september 2019 als ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie dient te worden gehanteerd. Op die datum is het verzoekschrift van de vrouw bij de rechtbank ingekomen en naar het oordeel van het hof kon de man vanaf die datum voldoende rekening houden met een mogelijke wijziging van de hoogte van de kinderalimentatie.

6.De slotsom

In het principaal en het incidenteel hoger beroep:
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en beslissen als hierna vermeld. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover het de afwijzing van het verzoek van de man tot vaststelling van een zorgregeling (na beëindiging van het gezag van de man: omgangsregeling) betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 januari 2020 voor zover het de afwijzing van het verzoek van de man tot vaststelling van een zorgregeling (na beëindiging van het gezag van de man: omgangsregeling) betreft;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 januari 2020 voor zover het de afwijzing van het verzoek van de vrouw tot wijziging van de kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het ouderschapsplan van 4 mei 2015 en de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 juli 2015 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 in [B] , en [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 in [A] , zal betalen:
  • € 184,- per kind per maand met ingang van 18 september 2019 tot 1 januari 2020;
  • € 188,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2020 tot 1 maart 2020;
  • € 228,- per kind per maand met ingang van 1 maart 2020 tot 1 januari 2021;
  • € 235,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2021;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, K.A.M. van Os-ten Have en A.T. Bol, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 16 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.