ECLI:NL:GHARL:2021:1438

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
200.277.615
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie, gezag en verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, waarin onder andere de echtscheiding, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen, en de alimentatie zijn vastgesteld. De man en vrouw zijn in 1999 gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft op 18 april 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft in voorlopige voorzieningen bepaald dat de kinderen bij de vrouw verblijven en heeft alimentatiebedragen vastgesteld. De man heeft in hoger beroep negen grieven ingediend, onder andere met betrekking tot de zorgregeling, de hoogte van de alimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt onder andere om een eenhoofdig gezag over de kinderen en een bijdrage in haar levensonderhoud. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep bevestigd, ondanks de stelling van de vrouw dat het beroepschrift te laat was ingediend. Het hof heeft de verzoeken van de man en vrouw besproken en heeft de beschikking van de rechtbank voor een deel bekrachtigd en voor een deel vernietigd. De alimentatie voor de kinderen is vastgesteld op € 267,- per kind per maand, en de man is verplicht om verschillende bedragen aan de vrouw te voldoen in verband met de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waaronder schulden bij de belastingdienst en bedragen gerelateerd aan de Audi A6 en belastingteruggave. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.277.615 en 200.277.616
(zaaknummers rechtbank Overijssel 231450 en 236610)
beschikking van 16 februari 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man/vader,
advocaat: mr. R. Kaya te Enschede,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw/moeder,
advocaat: mr. A.R. de Witte te Hengelo (O).
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Hengelo (O),
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, (verder ook te noemen: de rechtbank), van 13 januari 2020 en 7 februari 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 april 2020;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Kaya van 3 december 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. De Witte van 3 december 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Kaya van 4 december 2020 met producties.
2.2
Op 7 december 2020 zijn de hierna te noemen minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verschenen, die buiten aanwezigheid van de belanghebbenden door het hof zijn gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 14 december 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI is [B] verschenen.
Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is, met voorafgaande kennisgeving, niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1999 te [C] met elkaar gehuwd in gemeenschap van
goederen. Op 18 april 2019 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank.
3.2
Partijen zijn ouders van de navolgende minderjarige kinderen:
- [de minderjarige1] , geboren te [A] [in] 2005,
- [de minderjarige2] , geboren te [A] [in] 2008.
3.3
Bij beschikking van 19 april 2019 heeft de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding:
- de minderjarigen aan de vrouw toevertrouwd;
- bepaald dat de vrouw met ingang van heden bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het
gebruik van de echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [A] met bevel
aan de man die woning te verlaten en deze niet verder te betreden zonder toestemming van
de vrouw;
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, met ingang van 18 maart 2019, bepaald op € 267,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de man met ingang van 18 maart 2019 € 257,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- het meer of anders verzochte afgewezen;
- de raad op voorhand verzocht om een onderzoek in te stellen en in de bodemprocedure uiterlijk op 11 oktober 2019 te rapporteren en te adviseren over de voor
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] meest wenselijke zorg- en contactregeling met de niet-dagelijks
verzorgende ouder.
3.4
De man heeft in mei 2019 een wijzigingsverzoek bij de rechtbank ingediend. In de beschikking van 28 juni 2019 heeft de rechtbank dit verzoek van de man afgewezen.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank van 27 november 2019
zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar.
De ondertoezichtstelling is nadien verlengd tot 27 november 2021.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking van 13 januari 2020 (zaaknummer 231450) heeft de rechtbank:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw bepaald;
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de
minderjarige kinderen met ingang van 1 januari 2020 bepaald op € 267,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behoudens voor zover het de echtscheiding betreft;
- de kosten van het geding gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
Bij de bestreden beschikking van 7 februari 2020 (zaaknummer 236610) heeft de rechtbank over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen als volgt beslist:
- de echtelijke woning van partijen aan de [a-straat 1] te [A] wordt verkocht aan een derde en de opbrengst wordt, na voldoening van de kosten ter zake de verkoop en na aflossing van de hypotheek bij de [a-bank] bank met nummer [00000] en vermeerderd met de opgebouwde waarde in de polis meegroeiverzekering bij de [a-bank] bank met nummer [00001] , tussen partijen bij helfte verdeeld;
- de verkoop van voornoemde woning wordt geregeld door het inschakelen van een door partijen te kiezen (NVM-)makelaar, waarbij de woning te koop zal worden aangeboden tegen een door de makelaar geadviseerde vraagprijs;
- de kosten voor de taxatie van de woning worden door beide partijen bij helfte voldaan;
- de inboedel wordt verdeeld conform de inboedellijst die de vrouw als productie 19 bij het
verweerschrift op zelfstandig verzoek heeft ingediend, zonder nadere verrekening;
- de man dient de helft van de verkoopopbrengst van de Audi A6 met kenteken [00-YY-YY] aan de vrouw te voldoen;
- indien zich op de peildatum geldbedragen in de kluis bevonden, heeft ieder der partijen recht op de helft;
- iedere partij behoudt zijn of haar eigen bankrekening(en), zonder nadere verrekening van de saldi;
- de sieraden die de kinderen voor het doopsel hebben gekregen, zijn voor de kinderen. De sieraden die de vrouw voor haar verloving van de man heeft gekregen, worden toegedeeld aan de vrouw. De sieraden van de man worden, voor zover nog aanwezig, toegedeeld aan de man. Dit alles zonder nadere verrekening;
- de man dient ter zake van de schulden bij de belastingdienst betreffende het kindgebonden budget over 2016, 2017 en 2018 de helft van deze schulden aan de vrouw te voldoen, zijnde een bedrag van € 1.001,50, respectievelijk € 595,- en € 1.007,-;
- indien er een belastingteruggave over 2018 wordt uitgekeerd aan één van beide partijen, zal deze bij helfte tussen partijen worden gedeeld;
- compenseert de kosten van het geding, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders verzochte.
4.3
De man is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen. De man verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw beschikkende:
- te bepalen dat tussen de man en de minderjarige kinderen een zorg- en contactregeling zal zijn van eenmaal per veertien dagen een weekeinde van vrijdagmiddag na school tot en met maandagochtend voor schooltijd, alsmede de helft van alle schoolvakanties en algemeen erkende feestdagen, de bijzondere dagen als de vaderdag, de verjaardag van de man en
de verjaardag van de kinderen om het jaar;
- te bepalen dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige
kinderen ten laste van de man nihil zal zijn, zolang de man aflost op de twee leningen en dubbele woonlasten heeft;
- te bepalen dat de vrouw aan de man zal terugbetalen/verrekenen met de gemeenschappelijke boedel de teveel/onverschuldigd betaalde kinder- en partneralimentatie;
- te bepalen dat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgegaan zal worden van een jaarinkomen van ten minste € 28.000,- vermeerderd met het kind gebonden budget;
- te bepalen dat de vrouw aan de man zal vergoeden een bedrag ad € 5.364,76 in het kader van de teveel door de man betaalde woonlasten over de periode van 1 juni 2019 tot 1 januari 2020;
- te bepalen dat de schuld bij de Belastingdienst betreffende het kind gebonden budget over het jaar 2016 ad € 2.003,-, over het jaar 2017 ad € 1.190,- en over het jaar 2018 ad € 2.014,- geheel voor rekening van de vrouw komt;
- te bepalen dat de helft van het saldo op de spaarrekening van de vrouw ( [a-bank] [00002] ) zal toekomen aan de man en dat de vrouw volledige inzage dient te verschaffen door overlegging van jaaroverzichten over de jaren 2016 tot en met 2019, alsmede bankafschriften over een periode van twaalf maanden voorafgaande aan de peildatum;
- althans een regeling te treffen die het hof juist acht.
4.4
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof de man in het door hem ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren dan wel ongegrond te verklaren dan wel de vorderingen/verzoeken van de man af te wijzen of aan hem te ontzeggen.
De vrouw is op haar beurt met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt de bestreden beschikkingen, voor zover aan het oordeel van het hof in het incidenteel hoger beroep onderworpen, te vernietigen en in zoverre opnieuw beschikkende:
- te bepalen dat de vrouw met het eenhoofdig gezag over de kinderen wordt belast;
- te bepalen dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bijdrage dient te voldoen van € 164,00 per maand, voor zover mogelijk met terugwerkende kracht;
- te bepalen dat de man ter zake de verdeling van de auto, Audi A6 met kenteken [00-YY-YY] , een geldbedrag van € 1.350,-, dan wel een zodanig geldbedrag als het hof juist acht, aan de vrouw dient te voldoen;
- de man te veroordelen, dan wel te bepalen dat de man ter zake de verdeling van de belastingteruggave 2018 een geldbedrag van € 747,50, dan wel een zodanig geldbedrag als het hof juist acht, aan de vrouw dient te voldoen;
- de man te veroordelen, dan wel te bepalen dat de man uit hoofde van overbedeling van de sieraden een geldbedrag van € 875,00, dan wel een zodanig geldbedrag als het hof juist acht, aan de vrouw dient te voldoen;
- te bepalen dat de vrouw wordt belast met het beheer van het geldbedrag ad € 4.949,- dat toekomt aan [de minderjarige1] en het geldbedrag ad € 4.320,- dat toekomt aan [de minderjarige2] , totdat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt en zelf over de geldbedragen kunnen beschikken, alsmede te bepalen dat de man het geldbedrag ad € 9.269,- binnen twee weken na betekening van de in onderhavige zaak te geven beschikking aan de vrouw, dan wel € 4.949,- aan [de minderjarige1] en € 4.320,- aan [de minderjarige2] dient over te maken;
- dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.5
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking op die onderdelen te bekrachtigen.
4.6
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
De vrouw heeft gesteld dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien zijn beroepschrift niet tijdig is ingediend. De grief van de vrouw faalt. Tegen een beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, in dit geval uiterlijk op 13 april 2020. Het beroepschrift van de man is op 14 april 2020 ingediend. Aangezien 13 april 2020 een feestdag (Tweede Paasdag) was en de beroepstermijn op die dag eindigde, werd de beroepstermijn op grond van artikel 1 van de Algemene termijnenwet verlengd tot en met de eerstvolgende dag. Op grond van het vorenstaande is de man ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Zorgregeling
5.2
Nu de vader ter zitting in hoger beroep heeft verklaard zijn grief met betrekking tot de zorgregeling niet te handhaven, omdat hij de wens van de kinderen op dit punt wil honoreren, behoeft dit punt geen bespreking meer.
Gezag
5.3
Ingevolge artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.4
De moeder heeft verzocht te worden belast met het eenhoofdig gezag. De vader heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft het hof verzocht de beslissing van de rechtbank te bekrachtigen en het gezamenlijk gezag in stand te laten.
5.5
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval het gezamenlijk gezag in het belang van de kinderen is en dat een verdere -juridische- verwijdering tussen de vader en de kinderen niet in hun belang is. Vast staat dat de communicatie tussen de ouders niet goed is en dat de kinderen daar last van hebben. Partijen zijn sinds het uiteengaan verwikkeld geraakt in een langdurige en hevige strijd. De vader heeft echter in hoger beroep zijn verzoek ten aanzien van de zorgregeling ingetrokken en de kinderen staan nu onder toezicht van de GI.
5.6
De raad adviseert in het rapport van 11 november 2019 om het verzoek van de moeder om haar alleen te belasten met het gezag af te wijzen en het gezamenlijk gezag in stand te laten. De vader blijft op die manier in beeld en krijgt de kans zich als gelijkwaardig ouder te positioneren. Bovendien is gebleken dat de vader de beslissingen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid voor de kinderen van (spoedeisend) belang zijn niet blokkeert of zal blokkeren. Momenteel zou de gezinsvoogd behulpzaam kunnen zijn bij geschilpunten tussen de ouders over de opvoeding en verzorging van de kinderen.
5.7
Het hof acht het mogelijk dat, nu wordt beslist op meerdere grote geschilpunten tussen partijen, de vader en de moeder in de toekomst weer in staat zullen zijn om, zonder tussenkomst van de GI, in overleg met elkaar als ouders beslissingen over de kinderen te nemen. Er zijn in hoger beroep geen feiten en/of omstandigheden gebleken die maken dat het hof tot een ander oordeel komt dan de rechtbank inzake het ouderlijk gezag over de kinderen. Naar het oordeel van het hof is er vooralsnog geen sprake van een onaanvaardbaar risico dat de kinderen klem of verloren raken. Evenmin is een eenhoofdig gezag in het belang van de kinderen noodzakelijk.
5.8
Gelet op het vorenstaande zal het hof de beschikking van de rechtbank met betrekking tot de gezagsbeslissing bekrachtigen.
Kinderalimentatie
Behoefte
5.9
Tussen partijen is in hoger beroep de behoefte van de kinderen niet in geschil. Het hof zal daarom van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 377,- per kind per maand uitgaan.
5.1
Het hof bespreekt hierna alleen de uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
Ingangsdatum kinderalimentatie en partneralimentatie
5.11
De man heeft verzocht om de kinder- en partneralimentatie voor de periode van 1 juni 2019 tot en met 1 januari 2020 op nihil te stellen.
5.12
Tussen partijen is in geschil of bij de woonlasten van de man dient te worden uitgegaan van de dubbele woonlasten, zoals hij stelt, of de forfaitaire woonlasten zoals te doen gebruikelijk bij de berekening van kinderalimentatie.
5.13
Het hof wijst dit verzoek van de man af. Het hof is na eigen onderzoek, met de rechtbank, op dezelfde gronden als overwogen in overwegingen 6.18 tot en met 6.22 van de beschikking van 13 januari 2020, van oordeel dat 1 januari 2020 als ingangsdatum moet worden gehanteerd. In hoger beroep heeft de man aangevoerd dat hij niet alleen zijn eigen huurlasten, maar ook de kosten van de voormalige echtelijke woning, waarin de vrouw en de kinderen verbleven, diende te voldoen. Hij werd hierop aangesproken door onder meer de hypotheekverstrekker die dreigde met loonbeslag. De vrouw betwist een en ander en stelt niet alleen dat de man geen eigen huurlast had, maar ook dat zij in die periode onder meer nuts- en hypotheekbetalingen heeft verricht.
5.14
Beide partijen hebben elkaars stellingen over en weer betwist en hun eigen stellingen weliswaar deels met stukken onderbouwd, maar zij hebben geen draagkrachtberekeningen overgelegd of anderszins structuur aangebracht. Het hof is daarom niet bij machte om over deze periode berekeningen te maken.
Tot 1 januari 2020 gelden daarom de alimentatiebedragen die de rechtbank in de beschikking van 19 april 2019 bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding heeft gegeven.
De gezamenlijke woning van partijen is in mei 2020 aan een derde overgedragen. Dit betekent dat gedurende een korte, tijdelijke periode sprake is geweest van dubbele woonlasten. Vast staat dat de woning met overwaarde is verkocht. Eventuele dubbele woonlasten kunnen dan ook uit die overwaarde worden betaald of verrekend, zodat het ook op die grond niet redelijk is deze als last bij de draagkracht mee te nemen.
Draagkracht van de man: schulden
5.15
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of met de schulden van de man rekening moet worden gehouden.
5.16
Bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient rekening te worden gehouden met alle uitgaven die voor de bepaling van de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. De rechter kan redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen.
5.17
Volgens de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen kan met extra lasten zoals schulden rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen. Voorwaarde is dat de schulden niet als vermijdbaar en verwijtbaar zijn te beschouwen. Van vermijdbaarheid is sprake indien de man over voldoende eigen middelen (vermogen) beschikt om de schulden daarmee af te lossen of anderszins in staat is zich, al dan niet tijdelijk, van die schuldenlast te bevrijden. Van verwijtbaarheid is sprake indien de man zich met het oog op zijn onderhoudsverplichting van het aangaan van die last had moeten onthouden.
5.18
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met de aflossing op de schulden van de man op dezelfde manier als de rechtbank heeft gedaan. Het hof neemt na eigen onderzoek de overwegingen 6.48 tot en met 6.50 over van de beschikking van de rechtbank van 13 januari 2020. Verder kan het hof zich vinden in de door de rechtbank gemaakte draagkrachtberekening.
5.19
Gelet op het vorenstaande zal het hof de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 267,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2020 bekrachtigen.
Partneralimentatie
5.2
Volgens de vrouw heeft de man, indien geen rekening wordt gehouden met de aflossing van € 52,- op een schuld en de advocaatkosten van € 114,- , voldoende draagkracht om een bijdrage ter hoogte van € 164,- bruto in haar levensonderhoud te voldoen.
5.21
Het hof oordeelt als volgt. Zoals hiervoor al bepaald zal het hof rekening houden met de genoemde bedragen, zodat de (tweede) grief van de vrouw faalt. Daarom komt het hof niet toe aan de stellingen van de man, die ertoe leiden dat de vrouw in haar eigen behoefte en behoeftigheid kan voorzien.
Verdeling
5.22
Partijen zijn gehuwd geweest in de wettelijke gemeenschap van goederen (naar het voor 1 januari 2018 geldende recht). De huwelijksgemeenschap is ontbonden op het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding, zijnde 18 april 2019. Dit is de peildatum voor de samenstelling en omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
5.23
In hoger beroep verschillen partijen nog van mening over een aantal posten.
Inboedel
5.24
Partijen zijn het niet eens over de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de verdeling van de inboedel.
De man vindt dat de rechtbank ten onrechte het voorstel van de vrouw voor de verdeling van de inboedel heeft gevolgd en hij stelt dat hij door deze verdeling een verlies van € 800,- lijdt.
De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd. De vrouw is van mening dat de rechtbank in eerste aanleg terecht heeft geoordeeld dat de inboedel met het voorstel van de vrouw zonder nadere verrekening tussen partijen bij helfte is verdeeld.
5.25
De man heeft in hoger beroep zijn stellingen dat de verdeling, zoals de rechtbank die heeft vastgesteld, ongelijk is - tegenover de betwisting door de vrouw - onvoldoende met stukken onderbouwd. De grief van de man faalt en de bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.
Bankrekeningen
5.26
Partijen verschillen van mening welke bankrekeningen per peildatum tot de gemeenschap behoren. In hoger beroep is hierover geen duidelijkheid gekomen en is niet komen vast te staan welke bankrekeningen partijen hadden en wat de saldi van de bankrekeningen op de peildatum waren. Het hof is van oordeel dat alle bankrekeningen van partijen zoals die op de peildatum aanwezig waren met de bijbehorende saldi tussen partijen bij helfte dienen te worden gedeeld. Partijen dienen elkaar inzage in de afschriften op de peildatum te verschaffen, waarna de saldi kunnen worden gedeeld.
Schulden belastingdienst betreffende KGB 2016, 2017 en 2018
5.27
De schulden bij de belastingdienst betreffende het kindgebonden budget over de jaren 2016, 2017 en 2018 `5betreffen huwelijkse schulden.
5.28
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hierover overeenstemming bereikt en het hof verzocht die overeenstemming in een beschikking vast te leggen. Partijen zijn overeengekomen dat de man onder protest (naar het hof begrijpt in verband met de over en weer nog te verrekenen bedragen) een bedrag van € 2.603,50 aan de vrouw zal voldoen.
Audi
5.29
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de man een bedrag van € 913,50 aan de vrouw zal voldoen.
Belastingteruggave 2018
5.3
Partijen zijn ter mondelinge behandeling bij het hof overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 747,50 zal voldoen ter zake van de belastingteruggave 2018.
Sieraden
5.31
Uit hoofde van overbedeling is de vrouw van mening dat de man een geldbedrag van € 875,- aan de vrouw verschuldigd is. De man betwist wat de vrouw heeft gesteld.
5.32
Partijen hebben hun stellingen onvoldoende onderbouwd. De grief van de vrouw faalt en het hof zal de bestreden beschikking wat betreft de verdeling van de sieraden bekrachtigen.
Spaarrekening kinderen
5.33
Partijen zijn ter mondelinge behandeling bij het hof overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 4.634,50 zal overmaken ter zake van de spaarrekeningen ten behoeve van de kinderen.
Meegroeiverzekering [a-bank] bank
5.34
Ter mondelinge behandeling bij het hof is de opgebouwde waarde in de polis meegroeiverzekering bij de [a-bank] bank met nummer [00001] nog aan de orde gekomen. Daarover waren geen grieven, zodat het hof hierover niet hoeft te beslissen, maar
partijen zijn na overleg bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overeengekomen dat, voor zover de man na 1 juni 2020 € 246,- per maand heeft betaald dit bedrag in mindering zal worden gebracht op het totaalbedrag dat de man op basis van deze beschikking aan de vrouw dient te betalen. Het restant van de waarde van de meegroeiverzekering zal vervolgens tussen partijen bij helfte worden verdeeld.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 13 januari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
6.2
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van
7 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, en in zoverre opnieuw beschikkende:
6.3
bepaalt dat partijen dienen over te gaan tot verdeling bij helfte van de saldi op hun bankrekeningen op de peildatum, onder overlegging aan elkaar van stukken waaruit de saldi per peildatum blijken;
6.4
bepaalt dat de man ter zake de schulden bij de belastingdienst betreffende het kindgebonden budget over de jaren 2016, 2017 en 2018 de helft van deze schulden aan de vrouw dient te voldoen, zijnde een totaalbedrag van € 2.603,50;
6.5
bepaalt dat de man in het kader van de toedeling van de Audi A6 met kenteken
[00-YY-YY] een bedrag van € 913,50 aan de vrouw dient te voldoen;
6.6
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 747,50 dient te voldoen ter zake van de belastingteruggave 2018;
6.7
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 4.634,50 dient te voldoen ter zake van de spaarrekeningen ten behoeve van de kinderen;
6.8
bepaalt dat voor zover de man na 1 juni 2020 nog bedragen heeft betaald ter zake van de meegroeiverzekering bij de [a-bank] bank, deze in mindering zullen strekken op het totaalbedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen en bepaalt dat de waarde van deze verzekering tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld:
6.9
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.1
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, A. Smeeing-van Hees en M.L. van der Bel, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Smeeing-van Hees en is op 16 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.