ECLI:NL:GHARL:2021:1432

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
21-001359-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van artikel 5 WVW 1994 na hoger beroep tegen vonnis kantonrechter

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, dat op 9 maart 2017 was gewezen. De verdachte, geboren in 1991 en woonachtig in [woonplaats], was aangeklaagd voor het niet voldoende voorzichtig rijden met een taxi op 4 oktober 2015, waarbij hij twee voetgangers zou hebben aangereden. Het hof heeft de zaak behandeld op zittingen op 8 januari 2018, 14 december 2018 en 3 februari 2021. De advocaat-generaal had gevorderd het vonnis te vernietigen en de verdachte te veroordelen tot een geldboete van € 350,- en schadevergoeding aan de benadeelde partijen. Het hof heeft echter geoordeeld dat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat de verdachte de aanrijding had veroorzaakt. De verklaringen van de aangevers en getuigen waren onvoldoende om de schuld van de verdachte te bewijzen. Daarom heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte werd opgelegd. Het hof heeft de kosten van de procedure voor de benadeelde partijen op nihil vastgesteld.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001359-17
Uitspraak d.d.: 17 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank
Noord-Nederland van 9 maart 2017 met parketnummer 18-008196-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 8 januari 2018, 14 december 2018 en 3 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling ter zake van het tenlastegelegde tot een geldboete van € 350,-, subsidiair 7 dagen hechtenis, gehele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] , inclusief wettelijk rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij2] tot het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 112,14, inclusief wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. T. van Nimwegen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 4 oktober 2015 te of bij [plaats] , in de gemeente [gemeente] , als bestuurder van een voertuig (taxi), daarmede heeft gereden op de weg, de [straatnaam] , en toen geen, althans onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht en/of onvoldoende afstand heeft bewaard ten opzichte van meerdere voetgangers, die over en/of langs die weg liepen, immers is hij toen met dat door hem bestuurde voertuig tegen twee zich op of langs die weg bevindende voetgangers aangereden of opgebotst, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

Vrijspraak

Het hof is van oordeel dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte de persoon is geweest die het ten laste gelegde heeft begaan, zodat verdachte, wegens het ontbreken van
overtuigendbewijs, daarvan behoort te worden vrijgesproken. Uit de verklaringen van de aangevers [benadeelde partij2] en [benadeelde partij1] en de getuige [getuige] kan worden afgeleid dat de aangevers ten val zijn gekomen en dat zij vervolgens een zwarte [auto] voorbij zagen komen rijden, terwijl vaststaat dat verdachte een zwarte [auto] bestuurde. Uit de verklaringen blijkt echter niet dat zij daadwerkelijk hebben gezien dat de betreffende zwarte [auto] hen aanreed en dat daardoor letsel bij de aangevers is veroorzaakt, terwijl ander bewijs dat de aanrijding door de [auto] moet zijn veroorzaakt ontbreekt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Gebleken is dat de benadeelde partij zich ter zake van het ten laste gelegde in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat haar vordering in eerste aanleg geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar gehele vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Nu aan de verdachte ter zake van het tenlastegelegde geen straf of maatregel wordt opgelegd, terwijl ter zake daarvan evenmin artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast, dient de benadeelde partij, gelet op het bepaalde in artikel 361, tweede lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering, in haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande dient de benadeelde partij, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Gebleken is dat de benadeelde partij zich ter zake van het tenlastegelegde in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat zijn vordering in eerste aanleg deels is toegewezen en dat hij zich in het geding in hoger beroep niet opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van zijn in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort, voor zover die vordering in eerste aanleg is toegewezen.
De kantonrechter heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 112,14 (materiële schade).
Nu aan de verdachte ter zake van het tenlastegelegde geen straf of maatregel wordt opgelegd, terwijl ter zake daarvan evenmin artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast, dient de benadeelde partij, gelet op het bepaalde in artikel 361, tweede lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering, in zijn vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande dient de benadeelde partij, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 18 maart 2016 onder CJIB nummer 2132 5420 0253 7831.
Aldus gewezen door
mr. P.W.J. Sekeris, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. E. de Witt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van G.A. Boersma, griffier,
en op 17 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.