ECLI:NL:GHARL:2021:1426

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
200.288.272
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging faillissement en misbruik van bevoegdheid in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de appellant in staat van faillissement was verklaard op verzoek van de verweerder. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.A. van Ham, verzocht het hof om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de verweerder niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot faillietverklaring. De verweerder, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.M. Jongeling, had de faillietverklaring aangevraagd omdat de appellant in de toestand verkeerde van te hebben opgehouden met betalen en meerdere schuldeisers had.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling op 8 februari 2021 plaatsvond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de faillietverklaring, en het hof heeft deze conclusie bevestigd. De appellant voerde aan dat er sprake was van misbruik van bevoegdheid door de verweerder, omdat hij geen redelijk belang zou hebben bij de faillissementsaanvraag. Het hof oordeelde echter dat het enkele feit dat de verweerder over een executabel vonnis beschikt, niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid.

Het hof concludeerde dat aan alle vereisten voor faillietverklaring was voldaan en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de beoordeling van de financiële situatie van de schuldenaar en de rol van de curator in het faillissementsproces.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.288.272
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/21/3 F)
arrest van 15 februari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.A. van Ham,
tegen
[verweerder],
wonende te Kesteren, gemeente Neder-Betuwe,
verweerder, hierna: [verweerder] ,
advocaat: mr. P.M. Jongeling.

1.De procedure in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 januari 2021 is [appellant] op verzoek van [verweerder] in staat van faillissement verklaard. Daarbij is
mr. M.A. van der Hoeven benoemd tot curator. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 11 januari 2021 ingekomen verzoekschrift met bijlagen is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 5 januari 2021. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, [verweerder] in zijn verzoek tot faillietverklaring niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dat verzoek als ongegrond af te wijzen, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.2
Het hof heeft naast het verzoekschrift met bijlagen de volgende stukken ontvangen:
- de brieven met bijlage(n) van 29 januari 2021 en 2 februari 2021 van mr. Van Ham;
- de brief met bijlagen van 4 februari 2021 van de curator en zijn (kort voor aanvang van
de mondelinge behandeling toegezonden) salarisvoorstel met onderliggende stukken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2021. Hierbij is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Namens [verweerder] is mr. Jongeling gehoord via een Skype-verbinding. Beide advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen.
Tot slot is ook de curator via een Skype-verbinding gehoord.

3.3. De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft het verzoek van [verweerder] om [appellant] in staat van faillissement te verklaren toegewezen, omdat (i.) voldoende is komen vast te staan dat [appellant] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden met betalen, (ii.) onbetwist sprake is van een vorderingsrecht van [verweerder] en (iii.) [appellant] meerdere schuldeisers heeft.
3.2
Het hof oordeelt als volgt.
Een faillietverklaring kan worden uitgesproken indien summierlijk is gebleken van een ten tijde van de faillietverklaring bestaand vorderingsrecht van de aanvrager en ook van het (op dat moment) bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
Dat de schuldenaar meer schuldeisers heeft is een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde voor het aannemen van de hiervoor bedoelde toestand (het pluraliteitsvereiste). Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, moet worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
3.3
Op grond van het onherroepelijk vonnis van 26 september 2018 van de rechtbank, waarin [appellant] is veroordeeld tot terugbetaling van de (op dat moment tot € 4.790,10 opgelopen) vordering, staat het vorderingsrecht van [verweerder] vast.
3.4
[appellant] heeft niet betwist dat hij ook andere schuldeisers onbetaald laat. Aan het pluraliteitsvereiste is dus voldaan. Ook de vraag of [appellant] in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, beantwoordt het hof bevestigend. [appellant] heeft ook tegen dat oordeel van de rechtbank geen grief gericht.
3.5
[appellant] heeft een beroep gedaan op de artikelen 3:13 BW (degene die een bevoegdheid toekomt kan haar niet inroepen indien hij deze misbruikt) en 3:303 BW (zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe). [appellant] heeft aan dat
door [verweerder] gemotiveerd betwiste beroep het volgende ten grondslag gelegd:
(i.) door het uitgesproken faillissement is hij slechter af dan wanneer er geen faillissement zou zijn uitgesproken, omdat door het faillissement kosten aan de curator ontstaan en (door het vervallen van automatische incasso’s) achterstanden in de betaling van zijn vaste lasten aan nutsbedrijven en de verhuurder,
(ii.) [verweerder] heeft geen belang bij het faillissement, omdat hij een voor executie vatbaar vonnis heeft en dat faillissement op korte termijn wegens de toestand van de boedel zal worden opgeheven, zoals [verweerder] weet.
De deurwaarder had via inzage in Suwinet kunnen zien dat hij van een PW-uitkering moet rondkomen. Gelet op de laatste sommatie tot betaling van [verweerder] uit 2018, had (de deurwaarder van) [verweerder] bij hem kunnen volstaan met het opvragen van de voor de berekening van de beslagvrije voet benodigde gegevens. Dat is echter niet gebeurd.
3.6
Het hof is van oordeel dat het betoog van [appellant] geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat [verweerder] met de faillissementsaanvraag misbruik van zijn bevoegdheid maakt. Het enkele feit dat hij beschikt over een vonnis dat geëxecuteerd kan worden is daarvoor onvoldoende. Ook kan niet aangenomen worden dat een (redelijk) belang voor het aanvragen van het faillissement ontbreekt.
Ook al heeft [appellant] een PW-uitkering, dan nog valt niet uit te sluiten dat hij over meer inkomstenbronnen en/of vermogen beschikt of zou kunnen beschikken dan een deurwaarder kan achterhalen. Het is aan de faillissementscurator, die in een faillissement bijzondere bevoegdheden heeft (bijvoorbeeld de postblokkade), om dat grondig te onderzoeken.
3.7
De slotsom is dat is voldaan aan alle vereisten voor faillietverklaring. Het hof zal dan ook het vonnis van 5 januari 2021 bekrachtigen.

4.4. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
5 januari 2021.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, B.J. Engberts en J.G.B. Pikkemaat, en is op
15 februari 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.