In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 29 augustus 2017. De zaak betreft de betrokkene, geboren in 1965, die werd beschuldigd van het medeplegen van het telen van hennep en diefstal met braak in vereniging. De rechtbank had de betrokkene eerder verplicht tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 27.579,63 ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gedaan op € 5.000,-, terwijl de officier van justitie een bedrag van € 32.307,28 vorderde.
Het hof heeft het hoger beroep behandeld op 2 februari 2021 en heeft kennisgenomen van de verklaringen van de betrokkene en haar raadsman, mr. V.C. van der Velde. De betrokkene heeft verklaard dat de hennepkwekerij niet van haar was, maar dat zij de bovenverdieping van haar woning had verhuurd. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten van € 5.000,-, maar heeft ook rekening gehouden met een afbetalingsregeling die de betrokkene had getroffen. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 2.122,54, rekening houdend met de elektriciteitskosten.
Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat beperkt tot € 1.700,- vanwege de schending van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast heeft het hof de maximale duur van de gijzeling vastgesteld op 34 dagen. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 2.122,54.