ECLI:NL:GHARL:2021:1403

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
21-004903-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een hennepkwekerijzaak

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 29 augustus 2017. De zaak betreft de betrokkene, geboren in 1965, die werd beschuldigd van het medeplegen van het telen van hennep en diefstal met braak in vereniging. De rechtbank had de betrokkene eerder verplicht tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 27.579,63 ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gedaan op € 5.000,-, terwijl de officier van justitie een bedrag van € 32.307,28 vorderde.

Het hof heeft het hoger beroep behandeld op 2 februari 2021 en heeft kennisgenomen van de verklaringen van de betrokkene en haar raadsman, mr. V.C. van der Velde. De betrokkene heeft verklaard dat de hennepkwekerij niet van haar was, maar dat zij de bovenverdieping van haar woning had verhuurd. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten van € 5.000,-, maar heeft ook rekening gehouden met een afbetalingsregeling die de betrokkene had getroffen. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 2.122,54, rekening houdend met de elektriciteitskosten.

Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat beperkt tot € 1.700,- vanwege de schending van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast heeft het hof de maximale duur van de gijzeling vastgesteld op 34 dagen. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 2.122,54.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004903-17
Uitspraak d.d.: 16 februari 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 29 augustus 2017 met parketnummer 16-660162-16 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 5.000,- en oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van ditzelfde bedrag. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en haar raadsman, mr. V.C. van der Velde, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing van 29 augustus 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter hoogte van € 27.579,63 ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 32.307,28 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van datzelfde bedrag.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 5.000,- en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij beslissing van rechtbank Midden-Nederland van 29 augustus 2017 (parketnummer 16-660162-16) ter zake van het medeplegen van telen van hennep en diefstal met braak in vereniging veroordeeld tot straf.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat de rechtbank betrokkene in de strafzaak en de ontnemingszaak heeft gehouden aan haar verklaring bij de politie, inhoudende dat de aangetroffen hennepkwekerij van haar was. Betrokkene is enkel in haar ontnemingszaak in hoger beroep gegaan. In het kader van de strafzaak van haar zoon in hoger beroep heeft betrokkene een verklaring afgelegd, inhoudende dat de hennepkwekerij niet van haar was maar dat zij de bovenverdieping van haar woning heeft verhuurd voor € 5.000,- en dat zij van te voren niet wist dat daar een hennepkwekerij opgebouwd zou worden. Bij de politie heeft zij uit angst voor repercussies verklaard dat de hennepkwekerij van haar was. De advocaat-generaal acht deze verklaring niet onaannemelijk in het licht van het dossier en schat daarom het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 5.000,-. De betalingsregeling bij [naam] komt niet voor mindering in aanmerking nu niet aannemelijk is geworden dat de schuld is afbetaald.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat hij - met de advocaat-generaal - de verklaring van betrokkene bij de raadsheer-commissaris geloofwaardig acht. De verklaring dat betrokkene € 5.000,- aan huur heeft ontvangen wordt gesteund door een bankafschrift waaruit blijkt dat betrokkene op 10 oktober 2015 € 4.030,- aan contanten op haar bankrekening heeft gestort. Daarnaast heeft betrokkene ter terechtzitting verklaard dat zij meteen daarna nog een storting van € 970,- heeft gedaan omdat het bedrag te hoog was om in één storting te kunnen verwerken. Er dient tevens rekening te worden gehouden met de betalingsregeling die betrokkene met [naam] heeft getroffen. Inmiddels heeft betrokkene haar schuld bij [naam] , te weten een bedrag van € 4.727,65, geheel afbetaald. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op het geschatte voordeel.
Oordeel hof
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten. Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat het aannemelijk is dat verdachte € 5.000,- voordeel heeft genoten. Daarnaast heeft betrokkene een afbetalingsregeling met [naam] getroffen voor een bedrag van € 4.727,65. Anders dan de advocaat-generaal acht het hof dat ter terechtzitting voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene de schuld aan [naam] inmiddels geheel heeft afbetaald. Deze kosten komen voor vermindering van het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking, doch enkel voor zover het elektriciteitskosten betreft. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de volgende berekening:
Opbrengsten € 5.000,-
Elektriciteitskosten [naam] € 2.877,46 -/-
-----------------

Wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.122,54

Naar het oordeel van het hof heeft betrokkene aldus wederrechtelijk verkregen voordeel genoten dat wordt geschat op een bedrag van € 2.122,54.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Het hof stelt vast dat betrokkene op 11 september 2017 hoger beroep heeft ingesteld tegen het bovengenoemd vonnis. Uitgangspunt is dat het hof binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep arrest wijst. Dat gebeurt in de zaak van betrokkene echter na bijna drieënhalf jaar. Hoewel de raadsheer-commissaris op verzoek van de verdediging in de zaak van de medeverdachte een getuige heeft gehoord, rechtvaardigt die procedure niet een dergelijke forse termijnoverschrijding. Het hof zal de betalingsverplichting daarom beperken tot na te noemen bedrag .

Gijzeling

Op grond van artikel 36e, elfde lid, Sr – gewijzigd bij de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) – dient de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling wordt voor elke volle 50 euro van het opgelegde bedrag één dag gerekend. De maximale duur van de gijzeling bedraagt 1080 dagen.
Gelet op het voorgaande en gelet op de hoogte van het bedrag dat betrokkene aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dient te betalen, bepaalt het hof de duur van de gijzeling die kan worden gevorderd op ten hoogste 34 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
2.122,54 (tweeduizend honderdtweeëntwintig euro en vierenvijftig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op
tot betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van €
2.122,54 (tweeduizend honderdtweeëntwintig euro en vierenvijftig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.700,- (eenduizendzevenhonderd euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 34 dagen.
Aldus gewezen door
mr M.B. de Wit, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Veenbaas, griffier,
en op 16 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. E. Pennink is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen