ECLI:NL:GHARL:2021:1394

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
21-000435-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van schuldwitwassen en schuldheling met taakstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van schuldwitwassen en schuldheling. De zaak betreft twee parketnummers: 18-077386-18 en 18-210375-18. De verdachte heeft op 20 februari 2015 een bedrag van € 3.800,- overgemaakt naar haar rekening, terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit geld afkomstig was uit een misdrijf. Daarnaast heeft zij in de periode van 24 november 2017 tot en met 17 februari 2018 een telefoon verworven die door misdrijf was verkregen. Het hof heeft de verweren van de verdachte verworpen en geoordeeld dat zij niet aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan. De verdachte is eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten, maar het hof houdt rekening met de lange duur van de procedure en de schending van de redelijke termijn. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000435-19
Uitspraak d.d.: 16 februari 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 16 januari 2019 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 18-077386-18 en 18-210375-18, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het in de zaken met parketnummers 18-077386-18 en 18-210375-18 ten laste gelegde tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsvrouw,
mr. M. Rosema, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 16 januari 2019 ter zake van schuldwitwassen en schuldheling veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 18-077386-18:
zij op of omstreeks 20 februari 2015, in de gemeente [gemeente1] en/of in de gemeente [gemeente2] en/of in de gemeente [gemeente3] en/of in de gemeente [gemeente4] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, één of meer geldbedrag(en), heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van die één of meer geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat die één of meer geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
Zaak met parketnummer 18-210375-18 (gevoegd):
zij in of omstreeks de periode van 24 november 2017 tot en met 17 februari 2018, in elk geval in of omstreeks het jaar 2017 en/of het jaar 2018 (tot en met 17 februari 2018) te [plaats] , in elk geval in Nederland, een goed te weten een telefoontoestel (van het merk Samsung, goudkleurig) heeft verworven, voorhanden gehad, en/of overgedragen, terwijl zij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Ter zitting in hoger beroep is door de verdediging vrijspraak bepleit.
In de zaak met parketnummer 18-077386-18 is hiertoe aangevoerd dat verdachte niet wist en ook niet redelijkerwijs kon vermoeden dat het geld afkomstig was van een misdrijf. Verdachte verkeerde in de veronderstelling dat het om geleend geld ging omdat haar partner dit tegen haar had gezegd, aldus de raadsvrouw.
Verder is ten aanzien van de zaak met parketnummer 18-210375-18 aangevoerd dat verdachte de telefoon heeft aangenomen zonder erover na te denken. Gelet op de hectische ochtendspits thuis en haar zware ADHD-problematiek kon niet van verdachte worden verwacht dat zij anders zou handelen, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot veroordeling van verdachte ter zake van beide feiten.
Het hof is van oordeel dat de door en namens verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder ten aanzien van de zaak met parketnummer 18-077386-18 het volgende.
Op 20 februari 2015 is aangeefster [naam1] gebeld door een man die zich voorstelde als [naam2] van deurwaarderskantoor [naam3] . De man zei dat zij geld moest overmaken naar rekeningnummer [nummer1] ten name van [naam2] . Het zou gaan om een openstaand bedrag bij de [naam4] , welk bedrag moest worden betaald, want anders zouden haar rekeningen worden geblokkeerd. Aangeefster heeft vervolgens € 3.800,- per spoedoverboeking overgemaakt. Uit de bij de aangifte gevoegde bijlage volgt dat [naam3] helemaal niet bestaat.
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 juli 2017 volgt dat het geld van [naam1] op 20 februari 2015 om 12.10.10 uur op de rekening van [medeverdachte] (het hof begrijpt: verdachtes medeverdachte) is gekomen, waarna het om 12.23.37 uur is overgemaakt naar het rekeningnummer [nummer2] op naam van verdachte [verdachte] . Het geld is vervolgens om 16.26.17 uur op de rekening van [verdachte] gekomen. Even later, om 16.38.21 uur en 16.39.19 uur, is bij de [bank] aan de [adres] in [plaats] respectievelijk € 2.000,- en € 1.800,- gepind.
In hoger beroep heeft verdachte verklaard dat zij het geld op verzoek van haar vriend, medeverdachte [medeverdachte] , heeft overgemaakt van de rekening van [medeverdachte] naar haar rekening en dat zij het geld in [plaats] heeft gepind, terwijl [medeverdachte] in de auto bleef wachten. Medeverdachte [medeverdachte] heeft tegen haar gezegd dat hij het geld van vrienden had geleend. Verdachte en medeverdachte stonden op het punt om de schuldsanering in te gaan. Ze hebben het geld gebruikt voor onder meer een vakantie en nieuwe kleding.
Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld is het hof van oordeel dat verdachte onder de hiervoor geschetste omstandigheden redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf, zodat op haar een onderzoeksplicht rustte. Door deze plicht volledig te verzaken, het geld zonder doorvragen bij medeverdachte [medeverdachte] over te maken, op te nemen en vervolgens, samen met de medeverdachte, ten eigen nutte aan te wenden, is (minstgenomen) sprake van grove onvoorzichtigheid zodat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde (medeplegen van) schuldwitwassen.
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 18-210375-18 overweegt het hof het volgende.
Op 24 november 2017 omstreeks 01.00 uur is aangever [naam5] op gewelddadige wijze beroofd van zijn geld en twee telefoons, te weten: een nieuwe goudkleurige Samsung Galaxy J3 ter waarde van € 300,- en een witkleurige Samsung Galaxy mini.
Verdachte is diezelfde dag tussen 8.00 en 8.30 uur in het bezit gekomen van de Samsung Galaxy J3.
Uit de verklaring van verdachte volgt dat zij de telefoon van een kennis genaamd [naam6] heeft gekregen. [naam6] is, aldus verdachte, verslaafd aan het gebruik van verdovende middelen. Toen hij ‘s ochtends onverwachts bij haar aan de deur stond was hij duidelijk onder invloed van drugs. [naam6] zag er slecht uit en was kennelijk de hele nacht op pad geweest. [naam6] was in het bezit van twee telefoons en gaf één van de twee telefoons, een nieuwe Samsung J3, aan verdachte. Verdachte heeft hiervoor niets betaald.
Bij schuldheling als bedoeld in art. 417bis Sr moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het goed door misdrijf was verkregen. Dat bestanddeel houdt mede een zogenaamde onderzoek- of vergewisplicht in, dat wil zeggen dat de omstandigheden waaronder een goed wordt verkregen een onderzoeksplicht (of vergewisplicht) kunnen doen ontstaan naar de herkomst van dat goed. Als de verdachte daarin in ernstige mate tekort is geschoten, is sprake van de voor schuldheling vereiste aanmerkelijke of grove onvoorzichtigheid die maakt dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het goed door misdrijf is verkregen. Bewuste aanvaarding van die mogelijkheid is dan niet vereist.
Verdachte heeft verklaard dat zij de telefoon heeft gekregen omdat zij en haar partner zoveel voor die [naam6] doen. Volgens verdachte zat er een lader bij de telefoon. Ter zitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat de telefoon bovendien in een doos zat met papier er omheen.
Het hof acht de verklaring met betrekking tot de verpakking van de telefoon niet aannemelijk. Niet alleen heeft verdachte dit pas voor het eerst in hoger beroep verklaard, ook heeft aangever verklaard dat hij nog beschikt over de verpakking van de telefoon.
Verdachte had onder de hiervoor geschetste omstandigheden, in het bijzonder gelet op de door haar zelf omschreven persoon van [naam6] , de wijze en het tijdstip waarop [naam6] aan de deur stond en de waarde van de telefoon, redelijkerwijs kunnen en moeten vermoeden dat de telefoon door misdrijf verkregen was en er mitsdien een onderzoeksplicht op haar lag. Door deze plicht volledig te verzaken en de telefoon zonder doorvragen aan te nemen heeft verdachte zodanig onvoorzichtig gehandeld dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling. Dat verdachte die ochtend kennelijk druk was met de kinderen en behept is met ADHD maakt dit oordeel niet anders nu aan deze omstandigheden in het licht van de ernst van het plichtsverzuim gering gewicht moet worden toegekend.
Slotsom
Het hof acht het in de zaak met parketnummer 18-077386-18 en in de zaak met parketnummer 18-210375-18 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
De verweren worden verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 18-077386-18 en in de zaak met parketnummer 18-210375-18 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Zaak met parketnummer 18-077386-18:
zij op 20 februari 2015 in [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, een geldbedrag heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen en van dat geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
Zaak met parketnummer 18-210375-18 (gevoegd):
zij in de periode van 24 november 2017 tot en met 17 februari 2018 te [plaats] , een goed te weten een telefoontoestel (van het merk Samsung, goudkleurig) heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl zij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het in de zaak met parketnummer 18-077386-18 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van schuldwitwassen.
Het in de zaak met parketnummer 18-210375-18 bewezenverklaarde levert op:
schuldheling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 20 februari 2015 schuldig gemaakt aan het medeplegen van schuldwitwassen. Verdachte heeft een bedrag van € 3.800,- dat was overgemaakt naar de rekening van haar medeverdachte doorgestort naar haar eigen rekening en dit geldbedrag even later gepind, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geld afkomstig was uit enig misdrijf. Witwassen is een ernstig delict, omdat dit het plegen van andere vermogensdelicten in stand houdt en de integriteit van het financiële en economische verkeer schade toebrengt. Verdachte heeft hieraan door haar handelen bijgedragen.
Daarnaast heeft verdachte zich in de periode van 24 november 2017 tot en met 17 februari 2018 schuldig gemaakt aan schuldheling door een telefoon afkomstig van diefstal aan te nemen, te gebruiken en vervolgens door te verkopen. Verdachte heeft de diefstal van de telefoon, als (schuld)heler, lonend gemaakt en heeft door zo te handelen bijgedragen aan de instandhouding van de afzetmarkt van gestolen goederen waardoor diefstal ‘lonend’ blijft.
Uit het verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 4 januari 2021 volgt dat verdachte eerder is veroordeeld, waaronder ook ter zake van soortelijke strafbare feiten, maar dat er geen sprake is geweest van recente contacten met politie en justitie. Het hof houdt ook rekening met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
In strafmatigende zin houdt het hof er rekening mee dat het deels gaat om een oud feit, uit februari 2015. Zonder duidelijke reden heeft de zaak ruim twee jaar stilgelegen bij de politie, waardoor verdachte eerst na twee jaar werd gehoord.
Oplegging van alleen een geheel voorwaardelijke straf of het toepassen van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals de raadsvrouw voorstelt, acht het hof niet passend, gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten.
Gelet op het bepaalde in artikel 22b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is oplegging van enkel een onvoorwaardelijke taakstraf, dan wel in combinatie met een voorwaardelijke straf thans in beginsel uitgesloten.
Op grond van het bovenstaande acht het hof in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één dag gecombineerd met een onvoorwaardelijke taakstraf van 40 uren passend.
Het hof heeft echter – net zoals de raadsvrouw – geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is overschreden. Het vonnis van de eerste rechter dateert van 16 januari 2019 en verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 28 januari 2019. Het arrest van het hof wordt gewezen op 16 februari 2021. Tussen het instellen van het hoger beroep en het arrest van het hof is derhalve een periode van twee jaar en 19 dagen verstreken. In deze schending van een belangrijke regel uit een internationaal verdrag ziet het hof aanleiding om voorbij te gaan aan het hiervoor genoemde taakstrafverbod in de nationale regelgeving. Het hof zal daarom volstaan met oplegging van een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 47, 57, 63, 417bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 18-077386-18 en in de zaak met parketnummer 18-210375-18 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 18-077386-18 en in de zaak met parketnummer 18-210375-18 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. M.C. van Linde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Brink, griffier,
en op 16 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.