ECLI:NL:GHARL:2021:1322

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
200.283.214
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezagsoverdracht en uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ouders tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, waarin een gedeeltelijke gezagsoverdracht aan de gecertificeerde instelling (GI) is verleend en een machtiging tot uithuisplaatsing van hun twee minderjarige kinderen. De ouders, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Dijkstra, hebben grieven ingediend tegen de beslissingen van de kinderrechter. De kinderrechter had eerder bepaald dat de GI belast werd met het gezag over de kinderen voor de aanmelding bij onderwijsinstellingen en de verlenging van de toelaatbaarheidsverklaring. De ouders betwisten de noodzaak van deze gedeeltelijke gezagsuitoefening en de uithuisplaatsing, en verzoeken het hof om de eerdere beslissingen te vernietigen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 7 januari 2021, waarbij de vader via beeldbelverbinding deelnam vanwege gezondheidsklachten. Het hof heeft de rechtmatigheid van de eerdere beslissingen getoetst en geconcludeerd dat de gedeeltelijke gezagsoverdracht noodzakelijk was in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De ouders hebben niet aangetoond dat er sinds de eerdere beslissingen gewijzigde omstandigheden zijn opgetreden. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De beslissing van het hof is op 11 februari 2021 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.283.214 en 200.284.645
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 502091 en 494094)
beschikking van 11 februari 2021
inzake
[verzoeker],
hierna te noemen: de vader,
en
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder samen te noemen: de ouders,
advocaat: mr. R. Dijkstra te Doorn,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in de procedure met zaaknummer 200.283.214,
verder te noemen: de GI,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Zwolle,
verweerder in de procedure met zaaknummer 200.284.645,
verder te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

In de procedure met zaaknummer 200.283.214
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht (verder ook te noemen: de kinderrechter), van 3 juni 2020 en schriftelijk vastgesteld op 10 juni 2020, uitgesproken onder zaaknummer 502091.
In de procedure met zaaknummer 200.284.645
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van 16 juli 2020 en ondertekend op 28 juli 2020, uitgesproken onder zaaknummer 494094.

2.Het geding in hoger beroep

In de procedure met zaaknummer 200.283.214
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 september 2020;
- het verweerschrift van de GI.
In de procedure met zaaknummer 200.284.645
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 oktober 2020;
- het verweerschrift van de raad.
In beide zaken
2.3
De zaken zijn gelijktijdig en gevoegd behandeld. De mondelinge behandeling heeft op 7 januari 2021 plaatsgevonden. Namens de ouders is mr. Dijkstra verschenen. Namens de GI zijn verschenen [B] en [C] , jeugdzorgwerkers. Namens de raad is [D] verschenen. De advocaat van de ouders heeft het hof op 6 januari 2021 bericht dat de vader verkoudheidsklachten had. Gelet op de beperkingen rondom het coronavirus is gekozen om de vader via beeldbelverbinding te laten deelnemen aan de mondelinge behandeling. De vader heeft op 6 januari 2021 aan het hof en de andere partijen per mail een pleitnota toegestuurd. Bij aanvang van de mondelinge behandeling is het niet gelukt om verbinding met de ouders te maken, ook niet telefonisch en ook niet door de advocaat. Halverwege de mondelinge behandeling heeft de vader de advocaat teruggebeld, hij was net wakker geworden. De vader heeft ervoor gekozen telefonisch deel te nemen aan de mondelinge behandeling omdat zijn computer een update moest hebben. Zijn pleitnota is gelezen door alle partijen en het hof en vormt onderdeel van het dossier.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2012 te [E] , en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2014 te [A] ,
over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.2
Bij uitspraak van 16 januari 2020 en 5 februari 2020 (zaaknummer 494094) zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 17 januari 2020 tot 17 januari 2021. Daarnaast heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een 24-uurs voorziening (bij de [F] Stichting) verleend van 17 januari 2020 tot 6 februari 2020. De verdere uitspraak over de uithuisplaatsing is aangehouden tot 5 februari 2020.
In de beschikking van 5 februari 2020 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een 24-uurs voorziening (bij de [F] Stichting) verleend van 6 februari 2020 tot 17 juli 2020. Voor het overige is de beslissing aangehouden.
3.3
Bij de bestreden beschikking van 16 juli 2020 heeft de kinderrechter de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd, met ingang van 17 juli 2020 tot uiterlijk 17 januari 2021.
3.4
Bij beschikking van 9 oktober 2020 (zaaknummer 508593) heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gedurende dag en nacht in een accommodatie van een zorgaanbieder verleend, met ingang van 9 oktober 2020 tot 20 november 2020. Voor het overige is de beslissing aangehouden.
3.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn sinds 15 oktober 2020 geplaatst bij het gezinshuis [G] van [H] in [I] .

4.De omvang van het geschil

In de procedure met zaaknummer 200.283.214
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de GI belast met het gezag over [de minderjarige2] en [de minderjarige1] , voor de aanmelding bij een onderwijsinstelling van [de minderjarige2] en de verlenging van de toelaatbaarheidsverklaring van
[de minderjarige1] en de daarop volgende aanmelding bij een onderwijsinstelling, voor de duur van de
machtiging tot uithuisplaatsing, dus tot 17 juli 2020.
4.2
De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoeken de beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende primair te bepalen dat het verzoek tot de gedeeltelijke gezagsuitoefening ten aanzien van [de minderjarige1] niet ontvankelijk wordt verklaard, alsmede het verzoek tot de gedeeltelijke gezagsuitoefening ten aanzien van [de minderjarige2] af te wijzen. Subsidiair verzoeken de ouders het ‘ingelezen’ verzoek tot de gedeeltelijke gezagsuitoefening ten aanzien van [de minderjarige1] af te wijzen.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de procedure met zaaknummer 200.284.645
4.4
De ouders zijn met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoeken de beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] binnen een termijn van een maand na dagtekening van de beschikking in hoger beroep thuis bij de ouders dienen te worden geplaatst.
4.5
De raad voert verweer en verzoekt het verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

In de procedure met zaaknummer 200.283.214: de gedeeltelijke gezagsoverdracht
5.1
Aangezien de periode die in de bestreden beschikking is genoemd op 17 juli 2020 is verstreken, zal slechts de rechtmatigheid van de beslissing van de kinderrechter worden getoetst.
5.2
Op grond van artikel 1:265e Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
5.3
De ouders stellen dat het niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling dat de GI gedeeltelijk wordt belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
De wetgever heeft deze mogelijkheid geschapen om bepaalde essentiële belemmeringen voor de ontwikkeling van minderjarigen weg te nemen, maar met de mogelijkheid van deze gedeeltelijke overdracht van de gezagsuitoefening moet terughoudend worden omgegaan.
Gezien de tijdelijkheid van de plaatsing bij de [F] Stichting in [J] vonden de ouders het niet wenselijk dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in [J] naar school gingen. De ouders willen bij de bepaling van de schoolkeuze worden betrokken. Zij vinden dat er overleg had moeten plaatsvinden en dat er een zorgvuldige afweging gemaakt had moeten worden. Daarbij is ook de locatie bepalend.
De ouders zijn bovendien van mening dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek van de GI betrekking heeft op beide kinderen. Volgens de ouders ziet het verzoek alleen op [de minderjarige2] .
5.4
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek is de GI het eens met de beslissing van de kinderrechter.
De GI voert ten aanzien van de gedeeltelijke gezagsuitoefening aan dat de hervatting van de schoolgang voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk was en dat de hulpverlening voor de kinderen stagneerde door het structureel ontbreken van instemming door de ouders.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hadden in het begin hun dagbesteding op de instelling. Omdat nog geen passende woonplek voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] was gevonden, is besloten dat de schoolgang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gestart moest worden. De ouders waren van mening dat de GI een school in de buurt van [A] moest zoeken. Qua reisafstand, reisduur en reiskosten was het volgens de GI niet wenselijk om te wonen in [J] en in [A] naar school te gaan. Voor [de minderjarige2] was een passende school gevonden in [J] , maar de ouders wilden geen toestemming geven. De jeugdzorgmedewerkers hebben de ouders ook herhaaldelijk gevraagd om een toelaatbaarheidsverklaring van [de minderjarige1] te tekenen, maar de ouders hebben dat geweigerd.
5.5
Het hof is het eens met de beslissing van de kinderrechter ten aanzien van de ontvankelijkheid. Ingevolge artikel 278 lid 1 Rv dient in het verzoekschrift een duidelijke beschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust te vermelden. In het verzoekschrift van 8 mei 2020 beschrijft de GI (op bladzijde 2 en ook op bladzijde 3) dat de ouders weigeren te tekenen voor scholen voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en voor de verlenging van de toelaatbaarheidsverklaring van [de minderjarige1] . De GI beschrijft verder de achtergrond en de noodzaak om voor juist deze belangen van de kinderen gedeeltelijk het gezag toe te kennen aan de GI. Het enkele feit dat de naam van [de minderjarige1] niet in de conclusie is genoemd acht het hof onvoldoende om te oordelen dat het niet duidelijk moet zijn geweest bij de ouders dat het verzoek ook [de minderjarige1] betreft. Het hof oordeelt daarom dat uit het verzoekschrift voldoende duidelijk blijkt wat de GI verzoekt en waarop de GI dat baseert. De tweede grief van de ouders faalt.
5.6
Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de gedeeltelijke gezagsoverdracht aan de GI noodzakelijk was in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Ook de eerste grief faalt.
5.7
Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
In de procedure met zaaknummer 200.284.645: de machtiging tot uithuisplaatsing
5.8
Bij beschikking van 9 oktober 2020 (zaaknummer 508593) heeft de kinderrechter met ingang van die datum een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gedurende dag en nacht in een accommodatie van een zorgaanbieder verleend tot 20 november 2020. Deze beschikking is door de kinderrechter gegeven omdat de [F] Stichting, waar zij al langere tijd verbleven, vooral ziet op volwassenzorg en geen geschikte plek was voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Aangezien inmiddels een geschikt gezinshuis was gevonden en een gezinshuis niet valt onder de categorie ‘accommodatie jeugdhulpaanbieder’ heeft de GI een nieuw verzoek ingediend en heeft de kinderrechter een nieuwe machtiging verleend. De kinderen zijn vervolgens ook op basis van deze nieuwe machtiging in dat gezinshuis geplaatst.
5.9
Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun gezinsleven, hebben de ouders een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 17 juli 2020 tot de plaatsing van de kinderen in de accommodatie van de zorgaanbieder op 15 oktober 2020 te laten toetsen en behoort aan hen niet hun procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat die machtiging niet meer ten grondslag ligt aan de huidige plaatsing.
5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Artikel 1:265c lid 2 BW bepaalt dat de rechter, op verzoek van de gecertificeerde instelling, de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.11
De ouders stellen dat de gronden voor (zo begrijpt het hof) verlenging van de uithuisplaatsing niet aanwezig zijn en voeren daartoe – kort gezegd – het volgende aan. De zorgen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn gebaseerd op één huisbezoek van de raad in 2019. De zorgen zijn hierna niet toegenomen en niet nader geconcretiseerd. Volgens de ouders hoeven er geen zorgen te zijn over hun opvoedingsvaardigheden. Voor de problemen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] kan ambulante hulp worden ingezet en de ouders zijn bereid deze hulp accepteren. Een uithuisplaatsing dient ultimum remedium te zijn.
5.12
De raad voert aan dat bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] sprake is van ernstige ontwikkelingsbedreiging. Hierbij verwijst de raad naar zijn rapport van 11 december 2019. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben forse ontwikkelingsachterstanden, te weten een grote cognitieve achterstand en een forse taalachterstand. Daarnaast waren er zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] omdat de kinderen lange tijd niet naar school waren gegaan en geen contact met leeftijdsgenootjes hadden gehad. Er waren tevens signalen van een onveilige hechting van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] door de manier van contact richting ouders en vreemden. De ouders waren niet bij machte om er voor te zorgen dat de zorgen werden weggenomen. Bij de ouders leek sprake van pedagogische onmacht. Er was een patroon zichtbaar waarbij het de hulpverlening en instanties niet lukte om met ouders in contact te komen, terwijl de zorgen over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aanhielden.
Gelet op deze omstandigheden ziet de raad - nu ouders niet mee-/samenwerken met de hulpverlening om de zorgen thuis te verminderen/weg te nemen – geen mogelijkheden om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de nabije toekomst thuis te plaatsen. Een uithuisplaatsing is naar mening van de raad dan ook noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.13
Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
De ouders hebben niet gesteld dat sinds de (verlenging van de) uithuisplaatsing van de kinderen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Het hof is ook niet gebleken dat zich zodanige ontwikkelingen hebben voorgedaan dat hetgeen in de bestreden beschikking is overwogen, niet meer onverkort van toepassing is.
Het hof acht de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De grief van de ouders faalt.
5.14
Het hoger beroep faalt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In de procedure met zaaknummer 200.283.214
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 3 juni 2020 en schriftelijk vastgesteld op 10 juni 2020;
In de procedure met zaaknummer 200.284.645
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 16 juli 2020 en ondertekend op 28 juli 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, R.A. Boon en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 11 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.