ECLI:NL:GHARL:2021:1287

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
: Wahv 200.238.516/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Wijma
  • M. Lageveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften met betrekking tot een uitritconstructie en voorrang voor fietsers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De betrokkene, een N.V., heeft hoger beroep ingesteld tegen een sanctie van € 230,- die was opgelegd voor het niet verlenen van voorrang aan een fietser bij het verlaten van een uitritconstructie op de Bergse Linker Rottekade in Rotterdam. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.

De gemachtigde van de betrokkene betwistte de bevoegdheid van de medewerker van de CVOM die de beslissing had genomen en stelde dat er geen sprake was van een uitritconstructie. Het hof oordeelt dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de beslissing bevoegd is genomen, aangezien er geen concrete feiten zijn aangevoerd die aan de bevoegdheid twijfelen. Het hof bevestigt dat de uitmonding op de Bergse Linker Rottekade als een uitrit kan worden aangemerkt, waarbij de verkeersdeelnemers moeten verwachten dat zij voorrang moeten verlenen aan fietsers op het fietspad.

Het hof concludeert dat de betrokkene de gedraging heeft verricht door de fietser niet voor te laten gaan en bevestigt de beslissing van de kantonrechter, met verbetering van gronden. Het verzoek om proceskostenvergoeding wordt afgewezen. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke herkenbaarheid van uitritconstructies en de verplichting om voorrang te verlenen aan andere verkeersdeelnemers.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.238.516/01
CJIB-nummer
: 200961530
Uitspraak d.d.
: 10 februari 2021
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 23 maart 2018, betreffende

[de betrokkene] N.V. (hierna: de betrokkene),

gevestigd te [A] .
De gemachtigde van de betrokkene is mr. C.M.J.E.P. Meerts, kantoorhoudende te Beegden.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen door de kantonrechter.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Wel zijn aanvullende stukken in het geding gebracht waarvan een afschrift aan de gemachtigde van de betrokkene is verzonden.
De gemachtigde van de betrokkene heeft hierop middels schrijven van 25 juli 2018 gereageerd, in fotokopie doorgezonden aan de advocaat-generaal.

De beoordeling

1. De gemachtigde van de betrokkene beklaagt zich er allereerst over dat de kantonrechter niet juist is ingegaan op de grond inzake de bevoegdheid van de medewerker van de CVOM om op het administratief beroep te beslissen. De kantonrechter is louter op grond van het feit dat de beslissing is verzonden en administratief verwerkt door de CVOM ervan uitgegaan dat de beslissing bevoegd genomen is. In casu is volgens de gemachtigde kennelijk nog altijd niet duidelijk wie op het beroep heeft beslist en of deze onder de (onder)mandaatregeling valt en ten tijde van de regeling in dienst was bij de CVOM.
2. Het hof stelt op basis van de stukken in het dossier vast dat voormeld verweer in de procedure bij de kantonrechter is gevoerd. De gemachtigde heeft zich daarbij in reactie op de door de officier van justitie overgelegde mandaatregeling verder nog afgevraagd of een mandaat zo algemeen gegeven kan worden aan medewerkers van de CVOM.
3. Het hof heeft in zijn arrest van 24 november 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:9412) vastgesteld dat namens de officier van justitie op administratief beroepschriften wordt beslist door medewerkers van de CVOM die daartoe via mandaat en ondermandaat zijn aangesteld. In zijn algemeenheid mag er dan ook van worden uitgegaan dat een door het CJIB namens de officier van justitie verzonden beslissing op een administratief beroep bevoegd is genomen. Dat kan slechts anders zijn wanneer blijkt van concrete feiten of omstandigheden die in een individuele zaak aan de bevoegdheid doen twijfelen. Dergelijke feiten of omstandigheden zijn door de gemachtigde niet aangevoerd. De kantonrechter heeft dit verweer aldus terecht op algemene grond verworpen. Het hof stelt met de gemachtigde vast dat de kantonrechter hierbij ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat indien blijkt dat de beslissing is verzonden en administratief is verwerkt, aangenomen moet worden dat de beslissing door een daartoe bevoegd persoon is genomen. In zoverre lijdt die beslissing aan een motiveringsgebrek.
4. Hetgeen overigens is aangevoerd, richt zich tegen de inleidende beschikking waarbij aan de betrokkene als kentekenhouder een sanctie is opgelegd van € 230,- voor: “uit uitrit weg oprijden zonder overige verkeer voor te laten gaan”. Deze gedraging zou zijn verricht op 26 augustus 2016 om 14:41 uur op de Bergse Linker Rottekade in Rotterdam met het voertuig met het kenteken [YY-000-Y] .
5. De gemachtigde voert aan dat geen sprake is van een uitritconstructie, zoals te zien op de overgelegde foto. De betrokkene moest de weg vervolgen en daarmee het met tegels bestrate gedeelte en het fietspad berijden. Deze twee delen van de weg liggen even hoog. Er is dus ook geen vorm van uitrit tussen deze twee delen. Als de situatie al als een uitritconstructie kwalificeert, geldt dat volgens de gemachtigde voor het gehele hoge gedeelte waarin beide weggebruikers zich bevonden zodat de een de ander niet voor hoefde te laten gaan. Bovendien blijkt uit het zaakoverzicht dat een uitrit op werd gereden en ziet de verweten gedraging op het uit een uitrit een weg oprijden.
6. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Dit zaakoverzicht bevat de informatie die in de inleidende beschikking is vermeld en daarnaast onder meer de volgende verklaring:
“Ik zag dat het betrokken voertuig een uitritconstructie op de kruising van de Bergse Linker Rottekade met de Terbregseweg naderde. Ik zag dat de bestuurder oogcontact maakte met een fietser die op dat moment over de Terbregseweg fietste. Ik zag dat de fietser door de ligging van de uitritconstructie voorrang had moeten krijgen van de bestuurder van de personenauto. Ik zag dat het voertuig alsnog de uitritconstructie op werd bestuurd waardoor de fietser gehinderd werd in zijn vrije doorgang. Ik zag dat de fietser hierbij moest remmen en uitwijken om een verkeersongeval met de personenauto te voorkomen.
Overtreden artikel: 54 RVV 1990.”
7. In reactie op het hoger beroepschrift is door de ambtenaar op 11 juli 2018 op ambtseed een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin - voor zover relevant - het volgende valt te lezen:
“In verband met de bovengestelde vragen heb ik, verbalisant, op dinsdag 10 juli 2018 drie foto’s van de verkeerssituatie ter plaatse gemaakt. Deze foto’s heb ik als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd. De verkeerssituatie, als weergegeven op de bijgevoegde foto’s, is sinds de constatering van hierboven genoemd feit tot op heden niet veranderd. Op de foto’s is te zien dat op de Bergse Linker Rottekade te Rotterdam een uitritconstructie is aangelegd. Er is te zien dat er verlaagde trottoirbanden zijn aangelegd op de hoofdrijbaan en dat een doorlopende bestrating de trottoirs aan weerszijden van de weg met elkaar verbindt. Tevens is te zien dat direct achter deze uitritconstructie, haaks ten opzichte van de hoofdrijbaan op de Bergse Linker Rottekade, een fietspad is aangelegd alwaar de betrokken fietser door het bovengenoemde motorvoertuig werd belemmerd in zijn vrije doorgang toen hij de Bergse Linker Rottekade passeerde.”
8. Bij voormeld proces-verbaal is een drietal foto’s gevoegd van de situatie ter plaatse. Het hof stelt vast dat op deze foto’s is te zien hetgeen de ambtenaar in diens proces-verbaal van bevindingen als hiervoor vermeld beschrijft. Het hof stelt verder nog vast dat op deze foto’s tevens is te zien dat aan het einde van de Bergse Linker Rottekade schuin oplopende betonblokken zijn aangebracht die uitkomen op de doorlopende bestrating die de trottoirs aan weerszijden van de weg met elkaar verbindt. Niet in het geding is dat de betrokkene op het moment van de gedraging op de Bergse Linker Rottekade reed op het specifieke punt zoals dat op de foto’s zichtbaar is.
9. Om te kunnen vaststellen of de onder 4. genoemde gedraging is verricht, moet allereerst vast komen te staan dat ter plaatse sprake is van een uitrit. De begrippen inrit en uitrit zijn in de regelgeving niet gedefinieerd, omdat de veelheid van feitelijke situaties zich lastig in een definitie laat vangen. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een in- of uitrit, is daarom van belang of van iedere verkeersdeelnemer ter plaatse mag worden verwacht dat hij een uitmonding op duidelijk herkenbare wijze als in- of uitrit kan herkennen. Daarbij speelt de bestemming van de uitmonding (bijvoorbeeld de toegang tot een erf van een woning of bedrijfsunit) en de constructie van de uitmondingsituatie een belangrijke rol. Bij de vormgeving van een uitritconstructie kan daarbij worden gedacht aan een trottoir of fietspad langs de doorgaande weg dat op nagenoeg dezelfde hoogte en in soortgelijke verharding doorloopt over de zijweg en/of de toepassing van zogenaamde inritblokken.
10. Naar het oordeel van het hof is op grond van vorenomschreven informatie ter plaatse sprake van een uitmonding die duidelijk als een in- en uitrit kan worden aangemerkt. In dit geval is er sprake van een kruising waar meerdere wegen op uitmonden, waaronder de Bergse Linker Rottekade, en waarbij gebruik is gemaakt van een uitritconstructie om die uitmonding te construeren. Het trottoir en het fietspad naast de doorgaande weg lopen door over de aansluiting en er is gebruik gemaakt van inritblokken. Het verlaten van de Bergse Linker Rottekade en het oprijden van de weg (een kruising) geschiedt derhalve middels het oprijden van de uitritconstructie. De omstandigheid dat na de inritblokken een trottoir en een fietspad moet worden overgestoken en dat deze twee delen even hoog liggen, maakt niet dat de situatie niet als in- en uitrit kan worden beschouwd en evenmin dat het verlaten van de Bergse Linker Rottekade middels de uitritconstructie kan worden beschouwd als het uit een uitrit de weg oprijden. Gelet hierop dient men bij het verlaten van de Bergse Linker Rottekade middels de uitritconstructie voorrang te verlenen aan fietsers op dat fietspad. Het verweer van de gemachtigde faalt.
11. Nu verder niet is weersproken dat de betrokkene op het onder 4. omschreven moment een fietser die zich aldaar op het fietspad bevond niet heeft voor laten gaan, staat vast dat de gedraging is verricht. Dit betekent dat de kantonrechter een juiste beslissing heeft genomen en dat die beslissing, zij het met verbetering van gronden, zal worden bevestigd.
12. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het verzoek om een proceskostenvergoeding worden afgewezen.

De beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter met verbetering van gronden;
wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Wijma, in tegenwoordigheid van mr. Lageveen als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken. De griffier is verhinderd te ondertekenen.