ECLI:NL:GHARL:2021:12399

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
21-000033-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit plofkraken en thermische lanskraak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dat is verkregen uit een drietal plofkraken en een thermische lanskraak. Het voordeel is geschat op € 63.603,33. De verdachte, geboren in 1988 en thans verblijvende in een penitentiaire inrichting, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank, waarin de officier van justitie een vordering had ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Tijdens de zittingen op 6 december 2019, 22 april 2021 en 16 juni 2021 heeft het hof het dossier bestudeerd, inclusief de schriftelijke standpunten van de advocaat-generaal en de raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de plofkraken en de thermische lanskraak, maar heeft ook overwogen dat er onvoldoende bewijs was voor betrokkenheid bij andere zaken. Het hof heeft de vordering van de officier van justitie, die een hoger bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel had ingeschat, niet gevolgd. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 63.603,33 en heeft de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1080 dagen. Het hof heeft de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in acht genomen, maar heeft geoordeeld dat de overschrijding van deze termijn niet leidt tot een vermindering van het ontnemingsbedrag. De beslissing is genomen met inachtneming van de relevante wettelijke voorschriften.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000033-19
Uitspraak d.d.: 16 juni 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht ) van 20 december 2018 met parketnummer 16-706033-16 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
wonende te [woonplaats]
thans uit anderen hoofde verblijvende in PI [verblijfplaats] .

Het hoger beroep

De betrokkene en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 december 2019 (regiezitting), 22 april 2021 (inhoudelijke behandeling) en 16 juni 2021 (sluiting en uitspraak) en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van het schriftelijke standpunt van de advocaat-generaal gedateerd 2 november 2020 en van zijn vordering ter zitting . Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van het schriftelijk standpunt van de raadsman, mr Y. Bouchikhi, gedateerd 25 december 2020 en van hetgeen door betrokkene zelf en zijn raadsman ter zitting naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 152.896,33 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van eenzelfde bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 175.346,67 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van eenzelfde bedrag.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft in de hoofdzaak vrijspraak bepleit ten aanzien van de thermische lanskraak in [plaats 1] en de plofkraken in [plaats 2] en [plaats 3] en zich in de ontnemingszaak op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering in deze zaken dan ook afgewezen dient te worden. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat veroordeelde betrokken is geweest bij de zaken [plaats 4] , [plaats 5] , [plaats 6] en [plaats 7] . Ten aanzien van het gedeelte van de ontnemingsvordering dat betrekking heeft op de zaken [plaats 8] en [plaats 9] heeft de raadsman bepleit dat een deel van de buit dusdanig met inkt besmeurd dat dat deel geen waarde meer had. Om deze reden dient te worden uitgegaan van een waarde per opbrengst van 75%. Het geld dat in beslag is genomen dient afgetrokken te worden van de opbrengst en ditzelfde geldt voor de vordering benadeelde partij. Tenslotte zal de toekomstige draagkracht van veroordeelde waarschijnlijk niet toereikend zijn om een ontnemingsbedrag te kunnen voldoen.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
Betrokkene is bij arrest van dit hof van 16 juni 2021 (parketnummer 21-000032-19) ter zake van onder andere een thermische lanskraak en een drietal plofkraken veroordeeld. Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft gehad.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen schat het hof dat voordeel op een bedrag van € 63.603,33. Het hof komt als volgt tot deze schatting.
[plaats 3]
Nu veroordeelde voor de plofkraak in [plaats 3] wordt vrijgesproken, zal deze kraak niet ten grondslag liggen aan de ontnemingsvordering.
[plaats 4] , [plaats 5] , [plaats 6] en [plaats 7]
Het hof is van oordeel dat uit het dossier onvoldoende aanwijzingen naar voren komen om buiten redelijke twijfel vast te stellen dat veroordeelde betrokken is geweest bij de kraken in [plaats 4] , [plaats 5] , [plaats 6] en [plaats 7] .

Opbrengst

Bij het bepalen van het wederrechtelijk voordeel zal het hof uitgegaan van een
berekening op transactiebasis. Hierbij wordt het voordeel per feit berekend op basis van de
opbrengst minus de kosten per feit. De opbrengst bestaat uit de bankbiljetten welke zijn
weggenomen uit de desbetreffende ING-geldautomaat. [2] Het hof gaat uit van de buit,
zoals deze is aangeven in de aangifte van de ING Bank. De ING Bank heeft namelijk per
soort coupure vermeld wat de aanwezige waarde daarvan was op het moment van de kraak
en wat daarvan is gestolen. Het hof ziet geen aanleiding om de in de aangifte
opgenomen buit te verminderen, te meer nu de gemachtigde van de benadeelde partij bij de behandeling van de zaak in hoger beroep nogmaals heeft aangegeven dat biljetten die zijn achtergebleven op de plaats delict niet zijn meegeteld in het bedrag. Aangezien besmeurde biljetten nog steeds een wettig betaalmiddel vormen, wordt voorts voor de waardering van de opbrengst nog steeds uitgegaan van de waarde van de contante bankbiljetten. [3]
Verdeelsleutel
Uit het onderzoek is niet gebleken van een opbrengstverantwoording of een verdeelsleutel van de opbrengst per kraak tussen veroordeelde en zijn mededaders. Tevens zijn er vanuit het onderzoek geen aanwijzingen dat de verdeling van het voordeel niet gelijkelijk heeft plaatsgevonden. Daarom gaat het hof ervan uit dat de verdeling van de opbrengst van een kraak evenredig heeft plaatsgevonden over de (waargenomen) deelnemers aan de kraak. Dit betekent een pondspondsgewijze verdeling over de deelnemers aan de kraak. [4]
Aftrekbare posten
Tijdens de doorzoeking van de woning van betrokkene aan de [adres] te [plaats 10] zijn besmeurde bankbiljetten ter waarde van € 22.450,00. [5] in beslaggenomen
Het hof stelt vast dat op de in beslag genomen gelden conservatoir beslag is gelegd. Naar het oordeel van het hof komen de in beslag genomen gelden derhalve niet voor mindering op de betalingsverplichting in aanmerking. Het in conservatoir beslaggenomen geld dient immers als fonds voor de op te leggen ontnemings-betalingsverplichting/ schadevergoeding aan de benadeelde partij. Het hof zal deze gelden dan ook – anders dan de rechtbank – niet van de opbrengst aftrekken.
Het hof zal voorts het bedrag dat nog betaald moet worden aan de benadeelde partij niet aftrekken van het vast te stellen ontnemingsbedrag. Immers betreft het een bedrag dat nog niet betaald is. Zodra veroordeelde dit wel betaald heeft kan hiermee in de executiefase rekening gehouden worden.
Berekening
Kraak
Opbrengst
Aantal daders
Aandeel veroordeelde
Opbrengst veroordeelde
[plaats 1]
€ 55.720,00
3
1/3 deel
€ 18.573,33
[plaats 8]
€ 20.940,00
3
1/3 deel
€ 6.980,00
[plaats 9]
€ 80.590,00
3
1/3 deel
€ 26.863,33
[plaats 2]
€ 33.560,00
3
1/3 deel
€ 11.186,67
WVW
€ 63.603,33
De verplichting tot betaling aan de Staat
Overschrijding redelijke termijn
Als algemeen uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 24 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het vonnis in deze zaak is gewezen op 20 december 2018 en op 2 januari 2019 is door verdachte hoger beroep ingesteld. Het arrest had derhalve uiterlijk in januari 2021 gewezen moeten worden. Het arrest wordt gewezen op 16 juni 2021. Het hof overweegt dat er sprake is van een complexe zaak met veel verdachten en veel feiten, waarin ook nog in hoger beroep onder meer op verzoek van verschillende raadslieden nader onderzoek heeft plaatsgevonden in de hoofdzaken. Gelet op de samenhang van de zaken kon de zaak van verdachte niet apart van de zaken van de medeverdachten behandeld worden. Bij de planning van de inhoudelijke behandeling hebben zowel de omstandigheden verband houdende met Covid-19 als de beschikbaarheid van de raadslieden – uiteraard naast de agenda’s van het hof en het openbaar ministerie – invloed gehad op het feit dat de zaak uiteindelijk in april 2021 inhoudelijk behandeld kon worden.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van het aan de Staat te betalen ontnemingsbedrag dat zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen – waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – kan echter in bepaalde gevallen worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat wat overblijft aan overschrijding van de redelijke termijn wat te wijten is aan andere omstandigheden dan bovenstaande zo gering is dat volstaan kan worden met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Draagkracht
Het hof is van oordeel dat niet aanstonds duidelijk is dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van veroordeelde niet toereikend zal zijn, dat hiermee reeds bij de onderhavige vaststelling van de betalingsverplichting rekening dient te worden gehouden, mede gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het Openbaar Ministerie gedurende de termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan. Het hof zal dan ook geen gebruikmaken van zijn matigingsbevoegdheid.
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
63.603,33 (drieënzestigduizend zeshonderddrie euro en drieëndertig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 63.603,33 (drieënzestigduizend zeshonderddrie euro en drieëndertig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. R.M. Maanicus, voorzitter,
mr. G. Mintjes en mr. J.P. Bordes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.H. Diepeveen, griffier,
en op 16 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier, O32Smit / MD3RO 15083 Ontnemingsdossier, bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering (pagina 1 tot en met 889. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren
2.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, 23 mei 2017, Ontnemingsdossier, ordner 1, p. 63.
3.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, 23 mei 2017, Ontnemingsdossier, ordner 1, p. 63.
4.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, 23 mei 2017, Ontnemingsdossier, ordner 1, p. 64.
5.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, 23 mei 2017, Ontnemingsdossier, ordner 1, p. 64.