ECLI:NL:GHARL:2021:1225

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
200.263.095/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sanering van schulden tussen melkveehouders zonder pachtovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de samenwerking tussen twee melkveehouders centraal. De appellanten, een vennootschap onder firma en haar vennoten, hebben in hoger beroep de vernietiging van eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland gevorderd. De zaak betreft een overeenkomst die op 7 oktober 2009 is gesloten tussen de appellanten en de geïntimeerde, waarbij de appellanten de geïntimeerde hielpen met zijn financiële problemen door zijn vee tijdelijk op te nemen en zijn administratie te verzorgen. De geïntimeerde betwistte echter dat er sprake was van een pachtovereenkomst en stelde dat de samenwerking per 31 december 2014 was beëindigd. Het hof oordeelde dat de afspraken tussen partijen niet de kenmerken van een pachtovereenkomst vertoonden, maar eerder gericht waren op het saneren van de schulden van de geïntimeerde. Het hof verklaarde de appellanten niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen een vonnis dat enkel een comparitie van partijen bepaalde, en bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de zijde van de geïntimeerde, en het hof wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.263.095/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/157599)
arrest van 9 februari 2021
in de zaak van

1.V.O.F. Firma [appellant1] ,

gevestigd te [A] ,
en haar vennoten
2.
[appellant2],
3.
[appellante3],
4.
[appellant4],
allen wonende te [A] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in voorwaardelijke reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. B. Nijman, kantoorhoudend te Wageningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A. Kroondijk, kantoorhoudend te Wolvega.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 juni 2020 hier over.
1.2
In dit tussenarrest is een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie van partijen is gehouden op 24 november 2020. Het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het door partijen voorafgaand aan de comparitie van partijen overgelegd procesdossier, aangevuld met genoemd proces-verbaal.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
2.1
[geïntimeerde] exploiteerde in [B] een melkveehouderij. Hij beschikte daartoe over een hoeve en 6.76.20 hectare landbouwgrond in eigendom en daarnaast over 6.19.80 hectare gepacht landbouwgrond, gelegen te [C] . [geïntimeerde] had in 2009 19 melkkoeien, 18 stuks (jong)vee en 67.747 kilo melkquotum.
2.2
In 2009 verkeerde [geïntimeerde] en zijn melkveehouderij in (financiële) problemen. [appellanten] heeft [geïntimeerde] aangeboden hem te helpen zijn financiële moeilijkheden te overkomen. In dat verband is het vee van [geïntimeerde] (grotendeels) naar de bedrijfslocatie van [appellanten] verplaatst en op stal gesteld en is [appellanten] vanaf 2010 voor [geïntimeerde] zijn administratie gaan voeren en (af)betalingen gaan verrichten.
2.3
Volgens [appellanten] hebben partijen in dat verband de navolgende overeenkomst gesloten:
“Op 07-10-2009 zijn [geïntimeerde] te [B] en [appellant2] te [A] overeengekomen:
De aanwezige veestapel van [geïntimeerde] over te brengen en te laten verzorgen op het bedrijf van [appellanten] .
[geïntimeerde] brengt +/- 60.000 liter quotum in en +/- 12 ha land te [B] en [C] , welke [appellanten] d.m.v. een grondgebruikersverklaring bij zijn bedrijf in gebruik zal nemen.
[appellanten] zal voor [geïntimeerde] afbetalingsregelingen proberen te treffen voor de nog openstaande posten van diverse crediteuren.
Ontbinding van deze overeenkomst vindt uitsluitend plaats na betaling door [geïntimeerde] van alle door [appellanten] gemaakte kosten; diensten en afbetalingen.
Alle bezittingen te [B] van [geïntimeerde] dienen als onderpand voor [appellanten] .
Voor akkoord: Voor akkoord:
[geïntimeerde] [appellant2]
[B] [A] ”
Onder de namen zijn handtekeningen geplaatst. [geïntimeerde] bestrijdt dat hij dit document heeft ondertekend.
2.4
[geïntimeerde] heeft in begin 2010 twee kalfjes gekocht en in zijn stal te [B] geplaatst. In het groeiseizoen heeft hij dat vee ook op zijn huiskavels beweid.
2.5
[appellanten] heeft in de jaren 2010 tot en met (voorjaar) 2015 op de in 2.1 bedoelde gronden mest van zijn bedrijfslocatie doen uitrijden. [appellanten] en [geïntimeerde] hebben na 2009 deze gronden verzorgd en daarvan herhaalde malen het gras gewonnen. Het gras is gevoerd aan het vee op de bedrijfslocatie van [appellanten] en aan het geringe vee op de locatie van [geïntimeerde] .
2.6
[geïntimeerde] heeft na oktober 2009 geruime tijd diverse werkzaamheden verricht op de locatie van [appellanten] . Ook heeft [geïntimeerde] in opdracht van [appellanten] werkzaamheden bij derden verricht, waarvoor aan [appellanten] is betaald.
2.7
[geïntimeerde] heeft de in 2.1 bedoelde gronden opgegeven in de gecombineerde opgaven (“mei-tellingen”) van 2010 en 2011 als zijnde bij hem in gebruik. [appellanten] heeft deze gronden in de jaren 2012 tot en met 2014 betrokken in zijn gecombineerde opgaven.
2.8
[appellanten] heeft [geïntimeerde] begeleid bij de door verpachter in september 2014 tegen [geïntimeerde] aangespannen procedure tot beëindiging van de pacht van de landbouwgrond te [C] . In die procedure is onder meer door de verpachter aangevoerd dat [geïntimeerde] die grond niet (meer) landbouwkundig exploiteert en dat sprake is van onderverpachting. [geïntimeerde] heeft dat bestreden. In een vonnis van 18 augustus 2015 heeft de pachtkamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, de gevorderde ontbinding van de pachtovereenkomst afgewezen. In de nadien door de verpachter aangespannen procedure in hoger beroep heeft [geïntimeerde] alsnog afgezien van zijn pachtrecht op de grond te [C] .
2.9
[geïntimeerde] heeft medio 2015 de landbouwgrond nabij zijn hoeve te [B] in gebruik gegeven aan een derde.
2.1
In een brief van 4 september 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellanten] geschreven dat
“zoals meerdere malen aan u meegedeeld”de samenwerking tussen hen per 31 december 2014 is geëindigd, dat op een korte termijn een afrekening zal worden opgesteld en dat [appellanten] ondanks de beëindiging van de samenwerking
“veelvuldig ongeoorloofd gebruik maakt van activa die [geïntimeerde] in zijn bezit heeft dan wel het gebruik van geniet.”. In een daaropvolgende brief van 28 september 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellanten] om afgifte van zijn administratie over de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014 gevraagd.
2.11
In een brief van 29 oktober 2015 heeft de door [appellanten] ingeschakelde advocaat aan [geïntimeerde] geantwoord - samengevat - dat [appellanten] zich aan de afspraken heeft gehouden en dat ontbinding/beëindiging van de samenwerking alleen kan plaatsvinden als [geïntimeerde] aan [appellanten] vergoedt wat [appellanten] van hem te vorderen heeft, vooralsnog becijferd op ongeveer € 70.000,-. In die brief is [geïntimeerde] verder gesommeerd de afspraken,
“zoals vastgelegd op 7 oktober 2009”, na te komen.

3.Het geschil en de beslissing in de procedure bij de rechtbank

3.1
[geïntimeerde] heeft in conventie - samengevat - gevorderd de veroordeling van [appellanten] c.s. tot betaling van € 130.301,44, te vermeerderen met rente en kosten, waaronder nakosten.
3.2
[appellanten] c.s. hebben allereerst gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren en de zaak zal verwijzen naar de pachtkamer van de rechtbank.
3.3
[appellanten] hebben verder in (voorwaardelijke) reconventie - samengevat - gevorderd primair een verklaring voor recht dat tussen partijen op 7 oktober 2009 een pachtovereen-komst is aangegaan met betrekking tot de percelen landbouwgrond te [B] en te [C] , subsidiair de schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst met betrekking tot deze landbouwgronden en de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 32.645,09, te vermeerderen met rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, waaronder nakosten.
3.4
De rechtbank heeft in een vonnis van 4 april 2018 een comparitie van partijen bepaald. In het vonnis van 9 januari 2019 is de door [appellanten] c.s. gevorderde verwijzing van de zaak naar de pachtkamer afgewezen. In het eindvonnis van 3 april 2019 zijn in conventie [appellanten] c.s. veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 12.300,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2017. In reconventie is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellanten] c.s. van € 23.616,74, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 2018. Zowel in conventie als in conventie zijn de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
[appellanten] c.s. vorderen in principaal hoger beroep - zoals ter zitting toegelicht en samengevat - de vernietiging van de vonnissen van 4 april 2018, 9 januari 2019 en
3 april 2019, voor zover daarbij de vorderingen van [appellanten] c.s. zijn afgewezen, en de zaak zal verwijzen naar de pachtkamer van het hof, de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] en de toewijzing van de vorderingen van [appellanten] c.s., met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
4.2
[geïntimeerde] vordert in incidenteel hoger beroep - samengevat - de aanpassing van het vonnis van 3 april 2019 ‘met dien verstande dat [geïntimeerde] zich uitdrukkelijk beroept op verrekening van € 22.400,- van het vee dat [appellanten] c.s. onder zich houden’, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten in beide instanties.

5.Ontvankelijkheid

5.1
[appellanten] heeft onder meer hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 4 april 2018. In dit vonnis is niet meer dan een comparitie van partijen bepaald. Op grond van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen zo’n vonnis geen hogere voorziening open, zodat het hof [appellanten] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
5.2
[appellanten] heeft betoogd dat [geïntimeerde] niet in zijn incidenteel hoger beroep kan worden ontvangen omdat niet duidelijk is wat met het gevorderde in de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep wordt bedoeld, [geïntimeerde] geen grieven aanvoert en evenmin aangeeft op welk deel van het vonnis het gevorderde ziet. Het hof volgt [appellanten] niet in dit betoog. Uit de vordering in het incidenteel hoger beroep bezien in samenhang met wat [geïntimeerde] in randnummers 29 en 56 van zijn memorie van antwoord tevens van grieven in het incidenteel hoger beroep ter afwering aanvoert op de door [appellanten] in het principaal hoger beroep opgeworpen grieven I en II is voldoende kenbaar dat [geïntimeerde] een bezwaar heeft tegen de afwijzing van de door hem in conventie gevorderde vergoeding van € 22.400,- voor zijn vee dat [appellanten] nog onder zich heeft en dat hij daarvoor alsnog een vergoeding wil ontvangen in de vorm van een verrekening met wat hij aan [appellanten] moet betalen. Uit wat [appellanten] verder in zijn memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd, blijkt in voldoende mate dat [appellanten] dat ook zo heeft begrepen.

6.De beoordeling van de grieven en de vorderingen

omvang van het hoger beroep
6.1
[appellanten] heeft vijf grieven, genummerd I tot en met IV en (opnieuw) III, dat het hof met nummer V verbeterd zal lezen, opgeworpen tegen de vonnissen van 9 januari 2019 en
3 april 2019. Met
grief Ibeklaagt [appellanten] zich over het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst van partijen niet tot pacht strekt en dat daarom verwijzing naar de pachtkamer niet aan orde is. De
grieven II en IIIkeren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de samenwerking als beëindigd moet worden beschouwd en dat moet worden aangenomen dat [appellanten] daarin heeft berust.
Grief IVkeert zich tegen de toewijzing van de toeslagrechten over de jaren 2012 tot en met 2014.
Grief Vstrekt ertoe dat de (verminderde) tegenvordering van [appellanten] geheel en niet slechts gedeeltelijk wordt toegewezen.
6.2
Zoals overwogen, beoogt [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep dat alsnog een bedrag van € 22.400,- in mindering wordt gebracht op wat [geïntimeerde] aan [appellanten] moet voldoen.
6.3
Wat door [geïntimeerde] is gevorderd aan vergoeding van leasevergoeding melk, grasopbrengst en de betalingsrechten over de jaren 2010 en 2011 is door de rechtbank afgewezen. [geïntimeerde] is daartegen in hoger beroep niet opgekomen, zodat het debat daarover en de afwijzing van die posten niet meer aan de orde is.
is sprake van pacht?
6.4
[appellanten] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] de onder 2.1 bedoelde gronden aan hem in landbouwkundig gebruik heeft gegeven en dat hij daarvoor een tegenprestatie heeft geleverd in de vorm van het saneren van [geïntimeerde] ’s schulden. Daarmee is volgens [appellanten] sprake van pacht in de zin van artikel 7:311 BW. [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd bestreden.
6.5
Aan de vraag of tussen partijen een pachtovereenkomst tot stand is gekomen, gaat vooraf de vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Nadat met behulp van die maatstaf de inhoud van de overeenkomst - dat wil zeggen de wederzijdse rechten en verplichtingen - is vastgesteld (uitleg), kan worden beoordeeld of die overeenkomst de kenmerken heeft van een pachtovereenkomst (kwalificatie) [1] .
6.6
Dit geval kenmerkt zich, zo kan uit de stellingen van partijen over en weer worden afgeleid, door het volgende. [geïntimeerde] verkeerde in 2009 met zijn melkveehouderij in de problemen. Onder meer door te weinig eigen melkquotum kon hij niet kostendekkend exploiteren en kon hij zijn schuldeisers niet meer betalen. [appellanten] was één van die schuldeisers; hij kende [geïntimeerde] van vroeger. [appellanten] heeft in dat verband [geïntimeerde] zijn hulp aangeboden. Die hulp bestond eruit dat het vee van [geïntimeerde] , dat zijn eigendom en voor zijn risico zou blijven, naar de bedrijfslocatie van [appellanten] werd verplaatst en werd gestald bij het vee van [appellanten] . Met de opbrengst van de melk van de koeien van [geïntimeerde] en van de verkoop van koeien en aanwas van zijn vee, gestald bij [appellanten] , en door een meer efficiënte bedrijfsvoering bij [appellanten] met als gevolg minder kosten voor [geïntimeerde] , zouden de schulden van [geïntimeerde] bij [appellanten] en andere schuldeisers voldaan worden. [appellanten] voerde daarnaast de administratie voor [geïntimeerde] en beheerde zijn financiën, zonder dat daarvoor een vergoeding is afgesproken. Deze handelwijze over en weer zou voortduren totdat de financiën van [geïntimeerde]
weer op orde zouden zijn (zoals [geïntimeerde] stelt) althans tot de afschaffing van de superheffing (systeem van melkquota per 1 april 2015) waarna [geïntimeerde] weer zelfstandig zou gaan melken, zoals [appellanten] stelt.
6.7
Geheel van voormelde afspraken wijst erop dat het doel daarvan was het saneren van de schulden van [geïntimeerde] door het door [appellanten] (tijdelijk) opnemen in de eigen bedrijfsvoering van de kern van [geïntimeerde] ’s bedrijf, te weten zijn melkkoeien en jongvee, in welk verband ook de gronden van [geïntimeerde] werden ingezet voor de afzet van mest van en de winning van ruwvoer (gras) voor de toen (tijdelijk) samengevoegde veestapel. Daarbij is geen vergoeding overeengekomen voor het voeren van de financiële administratie en het afwikkelen van de schulden van [geïntimeerde] . Evenmin is door [geïntimeerde] aan [appellanten] een (afzonderlijke) vergoeding verschuldigd (voor het onderbrengen van het vee bij [appellanten] ) noch door [appellanten] aan [geïntimeerde] een (afzonderlijke) vergoeding verschuldigd voor de inzet van [geïntimeerde] ’s gronden. Dit is ook niet zo vermeld in het door [appellanten] aangevoerde, maar door [geïntimeerde] betwiste stuk met datum van 7 oktober 2009 en daaruit evenmin af te leiden. Uit dat stuk is eerder af te leiden dat [geïntimeerde] verplicht is de door [appellanten] voor [geïntimeerde] betaalde schulden en kosten te vergoeden, voor zover deze bij een eindigen van hun samenwerking niet uit de exploitatie van [geïntimeerde] ’s vee en gronden - zonder dat daarvoor enige vergoeding voor de diensten van [appellanten] verschuldigd is - zijn terugverdiend.
6.8
Dat de onderneming van [geïntimeerde] ook na de gedeeltelijke opneming daarvan in de bedrijfsvoering van [appellanten] , als zodanig werd voortgezet, vindt bevestiging in het volgende. Het risico van het bij [appellanten] aanwezige vee van [geïntimeerde] (kosten, sterfte, aanwas e.d.) bleef rusten bij [geïntimeerde] . [geïntimeerde] bleef verder betrokken bij zijn vee door - zo is ter comparitie in hoger beroep gebleken - op de locatie van [appellanten] diverse werkzaamheden te verrichten, onder meer bestaande uit kuil-, veeverzorgings- en schoonmaakwerk. De mest van het vee van [geïntimeerde] werd samen met dat van het vee van [appellanten] opgevangen. Een deel daarvan (dus afkomstig van het vee van [appellanten] én van [geïntimeerde] ) is uitgereden op de gronden van [geïntimeerde] . Het van deze gronden geoogste gras, voor zover afgevoerd naar de locatie van [appellanten] , werd gevoerd aan het vee van [appellanten] én dat van [geïntimeerde] . Verder is niet in geschil dat [geïntimeerde] - samen met [appellanten] - zijn gronden verzorgde. Verdere steun daarvoor kan worden gevonden in de omstandigheid dat [geïntimeerde] bij de jaarlijks opgaaf voor agrarisch ondernemers (‘gecombineerde opgave’) voor de jaren 2010 en 2011 de gronden heeft opgegeven als zijnde bij hem in landbouwkundig gebruik. De omstandigheid dat [appellanten] de gronden vanaf 2012 in zijn jaarlijkse opgaaf heeft betrokken, maakt dat niet anders, al is het maar omdat [appellanten] aanvoert dat de op basis daarvan uitgekeerde betalingsrechten volgens hem aan [geïntimeerde] ten goede zijn gekomen.
6.9
Uit het voorgaande kan al met al niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] het gebruik van zijn gronden had afgestaan in de zin dat het niet meer aan hem was om te bepalen op welke wijze de gronden werden gebruikt terwijl geen sprake is van exclusief gebruik door [appellanten] van die gronden en daarnaast geen sprake is van het verschuldigd zijn van een tegenprestatie door [appellanten] aan [geïntimeerde] en andersom. Het betoog van [appellanten] dat het saneren van de [geïntimeerde] schulden en het doen van betalingen aan zijn schuldeisers als een tegenprestatie in de zin van artikel 7:311 BW heeft te gelden, ziet er aan voorbij dat [appellanten] zelf één van [geïntimeerde] ’s schuldeisers was zodat hij in die zin zijn eigen belang diende. De door [appellanten] genoemde grondgebruikersverklaring van 8 juni 2015 kan, nu het gaat om welke rechten en verplichtingen zijn overeengekomen, dit alles niet anders maken. Een en ander betekent dat
in meerderlei opzicht niet voldaan is aan de in artikel 7:311 BW opgenomen elementen voor pacht. De rechtbank heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht en de zaak niet verwezen naar de pachtkamer. Daar is ook nu geen reden voor.
Grief Ifaalt.
berust in samenwerking?
6.1
Met de
grieven II en IIIkomt [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de samenwerking tussen partijen feitelijk als geëindigd moet worden beschouwd en dat moet worden aangenomen dat [appellanten] in die beëindiging heeft berust. Voor zover [appellanten] dit bestrijdt omdat hij meent dat (nog steeds) sprake is van een pachtovereenkomst - in welk verband hij een verklaring voor recht heeft gevorderd dan wel een schriftelijke vastlegging daarvan - kan daar, gezien het bovenstaande, aan voorbij worden gegaan. Verder moet worden vastgesteld dat de overige vorderingen van partijen over en weer steunen op de aanname dat de samenwerking is geëindigd. Beide partijen vorderen immers afrekening. Voor zover aan de omstandigheid dat er nog vee van [geïntimeerde] op locatie van [appellanten] aanwezig is een argument zou kunnen worden ontleend dat de samenwerking niet geheel is geëindigd, geldt dat geen van partijen daaraan in rechte een vordering heeft verbonden. Er is daardoor geen reden om anders te denken over wat [appellanten] met zijn grieven aanvalt. Die grieven falen daarom.
betalingsrechten over de jaren 2012-2014
6.11
[appellanten] komt met
grief IVop tegen de toewijzing van vergoeding van deze rechten aan [geïntimeerde] . Of [appellanten] nu recht had op uitbetaling van deze rechten, zoals hij stelt en [geïntimeerde] bestrijdt, kan onbesproken worden gelaten. In de toelichting op deze grief heeft [appellanten] immers ook aangevoerd dat hij de uitgekeerde bedragen voor deze rechten heeft gebruikt om schulden van [geïntimeerde] te betalen, zodat die bedragen niet aan hem maar al aan [geïntimeerde] ten goede zijn gekomen. [geïntimeerde] heeft dit echter bestreden. [appellanten] heeft zijn stelling verder niet toegelicht en evenmin gewezen op als productie(s) overgelegde stukken uit zijn administratie of die van [geïntimeerde] , waaruit de juistheid van zijn stelling kan blijken. Aan die stelling gaat het hof dan ook als onvoldoende onderbouwd voorbij. Uit de stellingname van [appellanten] volgt wel dat in de onderlinge verhouding van [appellanten] en [geïntimeerde] de bedragen van deze rechten waren bedoeld om de schulden van [geïntimeerde] te saneren. Nu de door [appellanten] gestelde inzet van de betalingsrechten niet kan worden aangenomen, is de vergoeding daarvan terecht toegewezen. Ook deze grief mist doel.
de tegenvordering van [appellanten]
6.12
Met zijn
grief Vbeoogt [appellanten] alsnog de volledige toewijzing van zijn in reconventie (verminderde) vordering van € 30.194,20. De rechtbank heeft van deze vordering als erkend een gedeelte van € 23.616,74 toegewezen. Het meer gevorderde is afgewezen omdat [appellanten] volgens de rechtbank niet aannemelijk had gemaakt dat het ging om kosten ten behoeve van [geïntimeerde] en evenmin dat die kosten door hem waren voldaan. [appellanten] heeft in de toelichting op zijn grief niet uitgelegd waarom dat oordeel onjuist is en zijn vordering voor het meerdere terecht. [appellanten] heeft volstaan met een enkele verwijzing naar zijn akte ten behoeve van de comparitie bij de rechtbank van 20 juli 2018. Dit volstaat niet. Om die reden komt ook het hof tot de slotsom dat [appellanten] het meerdere boven het erkende bedrag onvoldoende heeft onderbouwd. Zijn bewijsaanbod in hoger beroep, dat overigens niet specifiek is, kan dat gebrek niet repareren. Dit betekent dat ook deze grief zonder succes is voorgesteld.
het beroep op verrekening van de waarde van het vee
6.13
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij aanspraak heeft op vergoeding van de waarde van zijn vee omdat [appellanten] dat vee niet wil teruggeven. Tussen partijen staat vast dat het naar de locatie van [appellanten] overgebrachte vee eigendom van [geïntimeerde] is gebleven alsook dat de aanwas uit dit vee eigendom van [geïntimeerde] is geworden. [appellanten] heeft erkend dat [geïntimeerde] om afgifte van zijn vee heeft gevraagd, maar heeft tevens aangevoerd dat hij dat vee terughoudt omdat [geïntimeerde] niet bereid is om de opfok- en verzorgingskosten van dat vee te vergoeden. In deze procedure is noch afgifte noch het daarop gedane beroep opschorting onderdeel van het partijdebat gemaakt. Evenmin is daaraan in enigerlei vorm een vordering verbonden. Dat [appellanten] in de gegeven omstandigheden gehouden is om aan [geïntimeerde] de waarde van het teruggehouden vee te vergoeden, is door [geïntimeerde] niet onderbouwd. Dat [appellanten] dat vee niet heeft afgegeven, biedt daarvoor niet al een deugdelijke grond. Er is daardoor evenmin reden om (alsnog) bij wege van verrekening daarvoor een bedrag in mindering te brengen op wat [geïntimeerde] (per saldo) nog aan [appellanten] is verschuldigd.

7.De slotsom

7.1
De grieven falen, zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep, zodat de bestreden vonnissen van 9 januari 2019 en 3 april 2019 zullen worden bekrachtigd.
7.2
Als de in het principaal hoger beroep in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten daarvan veroordelen. Als de in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten daarvan veroordelen. De comparitie van partijen zal daarbij gewaardeerd worden in het principaal hoger beroep. In het incidenteel hoger beroep zal voor de comparitie niet nogmaals een punt worden toegekend.
7.3
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 1.684,- voor griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat
(2 punten × tarief II à € 1.114,- volgens het vanaf 1 februari 2021 geldende liquidatietarief).
7.4
De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op € 721,- voor salaris advocaat (1 punt × 0,5 × tarief III van voormeld liquidatietarief).

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 4 april 2018;
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 9 januari 2019 en 3 april 2019;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.684,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 721,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, D.H. de Witte en P. Roorda en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
9 februari 2021.

Voetnoten

1.vgl. HR 20 december 2019,