ECLI:NL:GHARL:2021:12001

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
200.277.664/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrage van de ouder in de behoefte van een jong-meerderjarige en partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van zijn ex-vrouw en hun kinderen. De vrouw, samen met haar twee meerderjarige dochters, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De man is in het incidenteel hoger beroep gekomen. De zaak betreft onder andere de vaststelling van de kinderalimentatie en partneralimentatie. Het hof heeft geoordeeld dat de man met ingang van 4 januari 2018 een bijdrage van € 510,- per maand moet betalen voor de jongste dochter, en dat de partneralimentatie met ingang van 7 april 2022 op nihil wordt gesteld. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 4 januari 2018, de datum van de ontbinding van het huwelijk. De man heeft verweer gevoerd tegen de alimentatieverplichtingen, maar het hof heeft geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft om aan zijn verplichtingen te voldoen. De vrouw heeft recht op een aanvullende bijdrage in haar levensonderhoud, die is vastgesteld op € 500,- per maand vanaf 1 januari 2020. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de partneralimentatie en de onderhoudsbijdragen voor de dochters, en heeft opnieuw beslist over de alimentatieverplichtingen van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.664/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 118981 en 120450)
beschikking van 21 december 2021
inzake

1.[verzoekster1] ,

verder te noemen: de vrouw,
2. [verzoekster2],
verder te noemen: [verzoekster2] ,
3. [verzoekster3],
verder te noemen: [verzoekster3] ,
allen wonende te [woonplaats1] ,
verzoeksters in het principaal hoger beroep,
verweersters in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. de Winter te Geesbrug,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. Mok te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 5 februari 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) ingekomen op 30 april 2020;
- een journaalbericht van mr. De Winter van 15 juni 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Winter van 6 juli 2020 met productie(s);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Winter van 27 augustus 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mok van 11 maart 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Winter van 13 maart 2021 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 maart 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 oktober 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van de inmiddels meerderjarige [verzoekster2] , geboren [in] 1998, en [verzoekster3] , geboren [in] 2001.
3.3
De man is [in] 2019 gehuwd met zijn huidige partner, [de partner] (verder: [de partner] ). Tot het gezin van de man behoren twee minderjarige kinderen van [de partner] , [het kind1] (8 jr) en [het kind2] (6 jr). Daarnaast heeft [de partner] nog een derde kind, [het kind3] (11 jr). Ten aanzien van dit kind zijn de ouders een co-ouderschapsregeling overeengekomen, waarbij het kind de helft van de tijd bij [de partner] (en de man) verblijft en de helft van de tijd bij de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, als volgt beslist.
De uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) is met ingang van 7 april 2019 bepaald op € 500,- bruto per maand, en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel levensonderhoud en studie van [verzoekster3] (hierna ook: kinderalimentatie/studiebijdrage) met terugwerkende kracht voor de maanden april, mei en juni 2019 op een totaalbedrag van € 855,-.
De overige verzoeken van partijen met betrekking tot de partner- en kinderalimentatie/
studiebijdrage ten behoeve van [verzoekster3] en [verzoekster2] , alsook het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen gebruiksvergoeding voor het voorgezette gebruik van de voormalige echtelijke woning van de man en de vrouw, zijn door de rechtbank bij diezelfde beschikking afgewezen.
4.2
De vrouw, [verzoekster2] en [verzoekster3] zijn bij een gezamenlijk beroepschrift met acht grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 februari 2020. Deze grieven zien op de kinderalimentatie en studiebijdrage ten behoeve van [verzoekster3] en [verzoekster2] , de partneralimentatie en de gebruiksvergoeding voor het voorgezette gebruik van de voormalige echtelijke woning.
De vrouw, [verzoekster2] en [verzoekster3] verzoeken - samengevat - de bestreden beschikking op deze punten te vernietigen en opnieuw beslissende:
- de kinderalimentatie/studiebijdrage ten behoeve [verzoekster3] met ingang van 4 januari 2018 te stellen op € 510,- per maand of op een zodanig lager bedrag als het hof juist acht;
- de kinderalimentatie/studiebijdrage ten behoeve [verzoekster2] met ingang van 4 januari 2018 te stellen op € 510,- per maand of op een zodanig lager bedrag als het hof juist acht;
- de partneralimentatie met ingang van 4 januari 2018 te stellen op € 650,- bruto per maand,
althans € 1.200,- bruto per maand, indien de man geen bijdrage aan [verzoekster3] en [verzoekster2] verschuldigd zou zijn, of op een zodanig lager bedrag als het hof juist acht;
- de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding voor het voorgezette gebruik van de voormalige echtelijke woning te stellen op € 400,- per maand of op een zodanig lager bedrag als het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer in het principaal hoger beroep van de vrouw en is op zijn beurt met vier grieven (A t/m D) in incidenteel hoger beroep gekomen. De man verzoekt het hof de verzoeken in het principaal hoger beroep af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep - samengevat - de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw beslissende:
- de ingangsdatum van de eventueel vast te stellen alimentatie/studiebijdrage te bepalen op
5 februari 2020;
- het verzoek om de kinderalimentatie/studiebijdrage ten behoeve van [verzoekster3] alsnog af te wijzen, althans deze bijdrage op nihil te stellen of op een zodanig bedrag als het hof juist acht;
- het verzoek van de vrouw om de partneralimentatie alsnog af te wijzen, althans deze bijdrage op nihil te stellen of op een zodanig bedrag als het hof juist acht voor de duur van maximaal drie jaren na de ontbinding van het huwelijk, zodat de verplichting tot het betalen van een bijdrage definitief eindigt [in] 2021, althans op een tijdstip dat het hof juist acht.
4.4
De vrouw, [verzoekster2] en [verzoekster3] voeren verweer en zij verzoeken de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum (grief 1 en 5 en grief A en B)
5.1
Het hof overweegt dat artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de rechter - binnen de grenzen van de rechtsstrijd zoals aan hem voorgelegd - grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum, in het bijzonder indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsplichtige of de onderhoudsgerechtigde. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
5.2
Anders dan de rechtbank is het hof is van oordeel dat het in dit geval redelijk is
4 januari 2018, zijnde de datum van de ontbinding van het huwelijk, als ingangsdatum aan te wijzen voor alle (eventuele) door de man te betalen onderhoudsbijdragen. Dat hij onderhoudsplichtig is volgt uit de wet en er liggen alimentatieverzoeken sinds medio 2017, zodat de man vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met zijn onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw en zijn kinderen.
Het tijdsverloop waarop de man heeft gewezen en de omstandigheid dat de vrouw geen voorlopige voorzieningen heeft verzocht maken het niet anders.
Verder is het hof niet gebleken dat er ter zitting van 4 oktober 2019 sprake is geweest van overeenstemming over de ingangsdatum, zoals de man heeft gesteld. Het blijkt in ieder geval niet uit het proces-verbaal van die zitting en is door de vrouw, [verzoekster2] en [verzoekster3] uitdrukkelijk betwist.
De kinderalimentatie/studiebijdrage voor [verzoekster2] en [verzoekster3]
5.3
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of en, zo ja, welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging dan wel levensonderhoud en studie van de kinderen, alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
5.4
De aanbevelingen in het rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie voor de berekening van kinderalimentatie zullen worden toegepast.
Behoefte en behoeftigheid van [verzoekster2] en [verzoekster3] (grief 2, 3 en 4)
5.5
Tussen partijen is thans niet meer in geschil dat wat betreft de behoefte van zowel [verzoekster2] als [verzoekster3] over de periode vanaf 4 januari 2018 dient te worden uitgegaan van een met de (voor hen van toepassing zijnde) WSF(Wet Studiefinanciering 2000)-norm vergelijkbare behoefte van € 600,- (netto) per maand. Partijen hebben zich bij de mondelinge behandeling akkoord verklaard om de behoefte voor beide meisjes voor de gehele te berekenen periode, derhalve ook voor [verzoekster3] gedurende haar minderjarigheid, te stellen op dit bedrag.
5.6
Het hof stelt daarbij vast dat in de zogenoemde WSF-norm al rekening is gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Als de behoefte van de jongmeerderjarige wordt berekend aan de hand van die norm, hoeft daarom de ontvangen zorgtoeslag niet nog afzonderlijk op die norm in mindering te worden gebracht, omdat anders het ontvangen van een zorgtoeslag dubbel worden meegewogen. Wel dient rekening te worden gehouden met eventuele giften (zoals een basisbeurs) en prestatiebeurzen die een student heeft. En ook structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen in mindering worden gebracht op het normbedrag.
5.7
Anders dan de rechtbank zal het hof op grond van wat hiervoor daarover is overwogen de door [verzoekster2] en [verzoekster3] eventueel ontvangen zorgtoeslag buiten beschouwing laten bij de vaststelling van hun aanvullende behoefte aan een bijdrage van de zijde van de man.
5.8
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag in hoeverre [verzoekster2] en [verzoekster3] zelf in deze behoefte (hebben) kunnen voorzien, gelet op hun inkomen uit arbeid.
De man stelt dat [verzoekster2] en [verzoekster3] in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, gelet op de structurele (hoge) inkomsten die zij bij [naam1] genereren, zodat zij geen behoefte hebben aan een aanvullende bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Dit wordt door [verzoekster2] en [verzoekster3] bestreden. Door de vrouw, [verzoekster2] en [verzoekster3] wordt verwezen naar de welstand ten tijde van het huwelijk en zij stellen dat de extra verdiensten van [verzoekster2] en [verzoekster3] voor extra’s zouden moeten zijn. Zij wijzen erop dat ze zich genoodzaakt voelen om te gaan werken en bij te verdienen omdat er niet in hun behoefte wordt voorzien. Waarschijnlijk zouden [verzoekster2] en [verzoekster3] ook als hun ouders niet uit elkaar waren gegaan naast hun studie zijn gaan werken, maar dan ongetwijfeld om daar leuke dingen van te doen. Ze hebben aangevoerd dat het daarom niet passend is om wat ze verdiend hebben volledig in mindering te brengen op hun behoefte aan een bijdrage in hun kosten van levensonderhoud en studie (hierna ook: bijdrage).
5.9
Het hof zal hieronder ingaan op de aanvullende behoefte van [verzoekster2] en [verzoekster3] (tot hun 21e jaar) aan een bijdrage.
[verzoekster2]
5.1
is 21 jaar geworden [in] 2019. Met ingang van die datum maakt [verzoekster2] geen aanspraak meer op een bijdrage van de zijde van de man. Het hof dient dan ook slechts te kijken naar de periode van 4 januari 2018 tot 8 december 2019.
5.11
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet (meer) in geschil is - en overigens ook door [verzoekster2] voldoende onderbouwd - dat zij met ingang van 1 september 2018 een MBO opleiding Juridisch-administratief dienstverlener aan ROC [de school] volgt en thuiswonend is.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat [verzoekster2] naast haar studie werkzaam is bij [naam1] (vanaf 14 juni 2017). Haar inkomsten bedroegen volgens de desbetreffende jaaropgaves
€ 7.878,- in 2018 en € 6.436,83 in 2019. Daarbij heeft ze in de eerste helft van 2018 meer gewerkt (en meer inkomsten genoten) omdat zij toen een tussenjaar had en nog niet studeerde, dan nadien. In september 2018 is ze gaan studeren, maar is ze daarnaast wel blijven werken. Het hof is dan ook van oordeel dat de inkomsten van [verzoekster2] bij [naam1] als structurele inkomsten moeten worden beschouwd, die van invloed zijn op de hoogte van de eventuele bijdrage.
5.12
Nu [verzoekster2] in 2018 € 7.878,- aan inkomsten heeft genoten, waarvan het grootste deel bovendien in de eerste helft van dat jaar, moet worden geconstateerd dat in de periode tot
1 september 2018, toen zij ging studeren, haar inkomen ruimschoots haar behoefte van
€ 600,- per maand oversteeg. Het hof gaat er daarom van uit dat zij in die periode, waarin zij geen studiekosten had, geen behoefte had aan een bijdrage in haar levensonderhoud.
5.13
Met ingang van 1 september 2018 strekt op de behoefte van € 600,- in mindering het bedrag van de basisbeurs van € 84,- (afgerond), zodat vanaf het moment dat [verzoekster2] is gaan studeren haar behoefte uitkomt op € 516,-.
Hoewel [verzoekster2] als jong-meerderjarige in beginsel niet gehouden was in haar onderhoud te voorzien, kan wel rekening worden gehouden met door haar genoten structurele inkomsten. Hierbij rekent het hof voor de periode vanaf 1 september 2018 met het gemiddelde inkomen van [verzoekster2] over 2018/2019 van € 596,- per maand. Naar het oordeel van het hof is het - in dit geval, gezien de hiervoor onder 5.8 genoemde noodzaak om te gaan werken - redelijk om [verzoekster2] van dit bedrag € 250,- als zakgeld te laten behouden, mede gelet op de welstand ten tijde van het huwelijk. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat [verzoekster2] per saldo voor een bedrag van (€ 596,- minus € 250,- =) € 346,- per maand in haar eigen behoefte heeft voorzien.
5.14
Gelet op het voorgaande becijfert het hof de resterende behoefte van [verzoekster2] aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie met ingang van 1 september 2018 tot 8 december 2019 op (€ 600,- minus € 84,- minus € 346,-=) € 170,- per maand.
[verzoekster3]
5.15
Voor de periode van 4 januari 2018 tot en met juni 2019 kan de behoefte van [verzoekster3] worden gesteld op € 600,- per maand. Daarna verandert haar behoefte. De toen reeds 18-jarige [verzoekster3] heeft naar eigen zeggen een tussenjaar genomen om geld te verdienen en is op
16 juli 2019 in dienst getreden bij [naam1] , zoals eerder haar zus deed. Haar inkomsten bedroegen volgens de desbetreffende jaaropgaves € 3.390,- in 2019 en € 6.311,- in 2020.
Per september 2020 is [verzoekster3] begonnen met dezelfde opleiding als [verzoekster2] . Naast haar studie werkt zij ook nog bij [naam1] .
5.16
Het hof constateert dat de financiële omstandigheden van [verzoekster3] in de periode dat zij uitsluitend bij [naam1] werkte (een tussenjaar van 1 juli 2019 tot september 2020), en in de periode dat zij is gaan studeren (vanaf 1 september 2020), zeer vergelijkbaar zijn met die van [verzoekster2] in de periode voordat zij ging studeren en de periode daarna. Gelet hierop en mede omdat aan de hand van de voorhanden zijnde gegevens geen exacte berekening valt te maken, ziet het hof in redelijkheid aanleiding om op vergelijkbare wijze als bij [verzoekster2] ervan uit te gaan dat [verzoekster3] in de periode van 1 juli 2019 tot 1 september 2020 in staat was in haar eigen onderhoud te voorzien en dat zij in de periode daarna, vanaf dat zij studeert totdat zij in april 2022 21 jaar wordt, een resterende behoefte heeft van € 170,- per maand. Daarbij gaat het hof ervan uit dat [verzoekster3] , hoewel zij ter zitting van het hof heeft aangegeven van plan te zijn binnenkort wat anders te gaan doen, in ieder geval totdat zij 21 jaar wordt zal blijven studeren en dat ook overigens haar (financiële) situatie tot die tijd niet wijzigt.
5.17
De man en de vrouw dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de kosten van [verzoekster2] en [verzoekster3] . Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen ten aanzien van de ingangsdatum, zal het hof de draagkracht van partijen beoordelen vanaf 4 januari 2018.
Draagkracht van de man (grief 6)
* inkomen man
5.18
De man voert sinds 2014 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [naam2] . Uit de overgelegde jaarstukken blijken de volgende bedrijfsresultaten:
2014 € 39.504,-
2015 € 53.905,-
2016 € 71.505,-
2017 € 71.727,-
2018 € 65.219,-
2019 € 62.837,-
5.19
Partijen verschillen van mening over de vraag van welk (gemiddeld) bedrijfsresultaat bij de berekening van de draagkracht van de man dient te worden uitgegaan.
Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer is van belang wat die ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. Een alimentatieverplichting geldt (in deze zaak, deels) voor de toekomst en daarom is van belang hoe het resultaat van de onderneming zich zal ontwikkelen. Het gemiddelde resultaat over de afgelopen jaren is een aanwijzing bij het maken van die prognose. In de praktijk wordt gekeken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Het hof acht het in dit geval redelijk, gezien de ingangsdatum van de eventueel vast te stellen onderhoudsbijdrage (4 januari 2018), om uit te gaan van de gemiddelde winst over de jaren 2017 tot en met 2019. Het hof is van oordeel dat de resultaten over deze jaren een voldoende bestendige lijn laten zien, om ervan uit te mogen gaan dat deze lijn zich in de toekomst zal voortzetten. De man heeft ter zitting ook bevestigd dat het resultaat over 2020 naar verwachting van overeenkomstige omvang zal zijn, nu hij in 2020 net zo hard heeft gewerkt als anders. Hoewel de man stelt dat de bedrijfsresultaten over deze laatste drie jaren onredelijk hoog zijn, omdat hij in deze jaren onverantwoord veel uren heeft gedraaid (en dat ook nu nog steeds doet), hetgeen hij niet langer gaat volhouden, heeft hij dat, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aannemelijk gemaakt.
5.2
Mr. De Winter heeft namens de vrouw, [verzoekster2] en [verzoekster3] ter zitting van het hof aangegeven ermee akkoord te gaan indien het hof gemiddelde van de afgelopen drie jaar tot uitgangspunt neemt. Omdat mr. De Winter in dat geval haar grief (6) tegen de aftrek van de meewerkvergoeding in de bedrijfsresultaten van de jaren 2015 en 2016 intrekt, behoeft het inkomen van de man op dit punt verder geen bespreking meer.
5.21
Het bovenstaande brengt mee dat bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan wordt van een gemiddeld bedrijfsresultaat over de jaren 2017 tot en met 2019 van € 66.594,- per jaar.
5.22
Uit de aangehechte berekeningen blijkt dat het bruto jaarinkomen van € 66.594,- leidt tot een netto besteedbaar inkomen in 2018 (tarieven 2018-1) van € 3.626,- per maand en in 2020 (in verband met onder r.o. 5.45 nog nader te noemen wijzigingen in de omstandigheden) (tarieven 2020-1) van € 3.720,- per maand. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, nu de man onbetwist heeft gesteld dat hij daarop aanspraak maakt. De man heeft verder recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
* kosten stief(kinderen)
5.23
[de partner] en de man zijn [in] 2019 gehuwd. De man stelt dat in het kader van de berekening van de bijdrage ten behoeve van [verzoekster2] en [verzoekster3] rekening moet worden gehouden met de tot zijn gezin behorende kinderen van [de partner] , [het kind1] (8 jr) en [het kind2] (6 jr). De man berekent zijn aandeel in de kosten van deze kinderen op € 195,- per maand. Het hof zal met ingang van 1 januari 2020 uitgaan van deze kostenpost van de man, nu deze niet is betwist en het hof ook niet bovenmatig voorkomt.
* draagkracht
5.24
De voor de kinderen beschikbare draagkracht van de man wordt voor 2018 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 x NBI + € 920,-)] en voor 2020 luidt de draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)], nu het netto besteedbare inkomen van de man hoger is dan € 1.600,- per maand.
Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 920,- (in 2020 € 975,-) aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor een bijdrage aan levensonderhoud en studie.
5.25
Gelet op het voorgaande berekent het hof de voor [verzoekster2] en [verzoekster3] beschikbare draagkracht van de man in de periode vanaf 4 januari 2018 tot 1 januari 2020 op 70%
[€ 3.629,- - (0,3 x € 3.629,- + € 920,-)] = afgerond € 1.134,- per maand.
5.26
De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule met ingang van 1 januari 2020 70% [€ 3.720,- - (0,3 x € 3.720,- + € 975.-)] = afgerond € 1.140,-- per maand.
Draagkracht van de vrouw (grief 7 en grief C)
*Inkomen en verdiencapaciteit
5.27
De vrouw heeft in 2018 haar werkzaamheden bij [naam3] BV met 4 uur uitgebreid van 16 uur naar 20 uur en is op dit moment 20 uur per week werkzaam als administratief medewerker bij [naam3] BV. Ter zitting van het hof heeft de vrouw aangegeven meer te willen werken en daartoe te solliciteren, maar dat dit haar nog niet is gelukt, mede vanwege de overname van genoemd bedrijf. De rechtbank heeft in haar beschikking overwogen dat van de vrouw, gelet op haar leeftijd en die van de kinderen en op haar werkervaring, verwacht mag worden dat zij meer inkomsten genereert. De vrouw heeft niet gesteld dat zij in de afgelopen 1,5 jaar elders heeft gesolliciteerd. Wel heeft zij ervoor gezorgd dat zij vier uur per week meer is gaan werken bij haar werkgever. De rechtbank heeft het redelijkerwijs mogelijk geacht voor de vrouw om in de nabije toekomst een dag meer te werken bij haar huidige werkgever dan wel elders, in een vergelijkbare functie. De rechtbank is daarom uitgegaan van een extra inkomen van € 520,- netto (€1.300,-/20 x 8 uur) per maand en heeft het totale netto inkomen van de vrouw gesteld op € 1.820,- netto per maand. Zowel de man als de vrouw hebben een grief gericht tegen de verhoging van het inkomen van de vrouw met een extra fictief inkomen van € 520,- netto per maand. De vrouw stelt dat gezien de ontwikkeling in haar inkomsten gerekend dient te worden met haar werkelijke inkomsten uit arbeid, waartegenover de man stelt dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft en in staat moet worden geacht inkomen te genereren op basis van een 40-urige werkweek.
5.28
Nu partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan in 2017 en de vrouw in 2018 haar werkzaamheden met 4 uur heeft uitgebreid acht het hof het redelijk om voor de periode van 4 januari 2018 tot 1 januari 2020 uit te gaan van de werkelijke inkomsten van de vrouw. Uit de door haar overgelegde jaaropgave 2018 blijkt dat haar jaarinkomen in 2018 € 17.412,- bedroeg. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.309,- per maand.
5.29
De draagkracht van de vrouw over de periode vanaf 4 januari 2018 zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.500,- per maand. Voornoemde inkomsten van € 1.309,- netto per maand corresponderen in de draagkrachttabel met een (minimale) draagkracht van € 50,- per maand als er sprake is van twee kinderen.
5.3
Het hof vindt aanleiding om met ingang van 1 januari 2020 aan de vrouw de extra verdiencapaciteit toe te rekenen, waarmee ook de rechtbank heeft gerekend, van € 520,- netto per maand. Het hof is van oordeel dat er in redelijkheid van uit moet worden gegaan dat de vrouw in ieder geval tegen die datum in staat moet zijn geweest haar werkzaamheden verder uit te breiden. De vrouw heeft in dat verband naar het oordeel van het hof onvoldoende laten zien dat zij zich voldoende heeft ingespannen om haar werkzaamheden (verder) uit te breiden of verder aan te vullen. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat zij niet in staat was meer te werken dan zij heeft gedaan, heeft zij dit naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.
Het hof stelt gelet op het bovenstaande het netto besteedbaar inkomen van de vrouw per
1 januari 2020 vast op € 1.820,- per maand, zoals ook de rechtbank heeft gedaan.
5.31
Met inachtneming van het vorenstaande berekent het hof de draagkracht van de vrouw over de periode vanaf 1 januari 2020 op 70% [€ 1.820,- - (0,3 x € 1.820,- + € 975.-)] = afgerond € 209,- per maand.
Toerekening van de draagkracht naar rato van de behoeftes van [verzoekster2] en [verzoekster3] en draagkrachtvergelijking
5.32
Gelet op de wijzigingen in de financiële omstandigheden van partijen en hetgeen daarover hiervoor is beslist ziet het hof aanleiding berekeningen te maken over de navolgende periodes.
Periode van 4 januari 2018 tot 1 september 2018
5.33
De behoefte van [verzoekster3] bedraagt in deze periode € 600,- per maand. [verzoekster2] heeft tot 1 september 2018 geen behoefte gehad aan een alimentatiebijdrage.
5.34
Nu de totale (beschikbare) draagkracht van de man en de vrouw groter is dan de behoefte van [verzoekster3] , zal het hof het aandeel van de man in de kosten van [verzoekster3] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking.
5.35
De verdeling van de kosten over beide ouders volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, is dan als volgt:
het eigen aandeel van de man bedraagt: (€ 1.134,- /€ 1.184,-) x € 600,- = afgerond € 575,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 50,- /€ 1.184,-) x € 600,- = afgerond € 25,-
samen € 600,--.
5.36
Derhalve komt van de totale behoefte van [verzoekster3] over deze periode € 575,- per maand voor rekening van de man. Het hof zal echter over deze periode, gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, de door de man ten behoeve van [verzoekster3] te betalen bijdrage in de kosten van haar verzorging en opvoeding bepalen op een bedrag van € 510,- per maand.
Periode met ingang van 1 september 2018 tot 1 juli 2019
5.37
De behoefte van [verzoekster3] bedraagt ook in deze periode € 600,-. [verzoekster2] is met ingang van 1 september 2018 gaan studeren. Haar aanvullende behoefte bedraagt sindsdien € 170,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw is in deze periode ongewijzigd.
5.38
De draagkracht van de ouders dient vanaf dat moment dan ook naar rato van de (aanvullende) behoefte te worden verdeeld over [verzoekster2] en [verzoekster3] . De per kind beschikbare draagkracht van de man wordt berekend volgens de formule: ieders (aanvullende) behoefte gedeeld door de gezamenlijke (aanvullende) behoefte, vermenigvuldigd met de beschikbare draagkracht:
- voor [verzoekster3] (€ 600,- / € 770,- x € 1.134,- =) afgerond € 884,- per maand;
- voor [verzoekster2] (€ 170,- / € 770,- x € 1.134,- =) afgerond € 250,- per maand.
5.39
De minimale draagkracht van de vrouw dient voor de helft aan [verzoekster3] en voor de helft aan [verzoekster2] te worden toegerekend, derhalve voor ieder € 25,-- per maand.
5.4
Vergelijking van ieders aandeel in de kosten van [verzoekster3] leidt tot het oordeel dat:
het eigen aandeel van de man bedraagt: (€ 884,- /€ 909,-) x € 600,- = afgerond € 583,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 25,- /€ 909,-) x € 600,- = afgerond € 17,-
samen € 600,-.
5.41
Vergelijking van ieders aandeel in de kosten van [verzoekster2] leidt tot het oordeel dat:
het eigen aandeel van de man bedraagt: (€ 250,- /€ 275,-) x € 170,- = afgerond € 155,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 25,- /€ 275,-) x € 170,- = afgerond € 15,-
samen € 170,-.
5.42
Ook over deze periode zal het hof, gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, de door de man ten behoeve van [verzoekster3] te betalen bijdrage in de kosten van haar verzorging en opvoeding dan wel levensonderhoud en studie bepalen op een bedrag van
€ 510,- per maand. Voor [verzoekster2] wordt de door de man te betalen bijdrage begrensd door de hoogte van haar aanvullende behoefte. De door de man te betalen bijdrage (zijn aandeel) in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster2] wordt over deze periode gesteld op
€ 155,-- per maand.
Periode van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020
5.43
[verzoekster3] heeft een tussenjaar genomen en is gaan werken. Zij heeft sinds 1 juli 2019 geen aanvullende behoefte aan een bijdrage van de zijde van de man en de vrouw.
De draagkracht van de man en de vrouw is in deze periode ongewijzigd.
5.44
In deze periode komt € 163,- per maand van de totale aanvullende behoefte van [verzoekster2] van 170,- per maand voor rekening van de man, volgens voormelde formule berekend als volgt:
het eigen aandeel van de man bedraagt: (€ 1.134,- /€ 1.184,-) x € 170,- = afgerond € 163,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 50,- /€ 1.184,-) x € 170,- = afgerond € 7,-
samen € 170,-.
Periode 1 januari 2020 tot 1 september 2020
5.45
Omstreeks 1 januari 2020 zijn er meerdere wijzigingen die van invloed zijn op de door de man eventueel te betalen onderhoudsbijdragen. De man is [in] 2019 gehuwd met [de partner] en is sindsdien mede onderhoudsplichtig jegens de tot zijn gezin behorende kinderen van [de partner] , [het kind1] en [het kind2] . [verzoekster2] is [in] 2019 21 jaar geworden en maakt sindsdien geen aanspraak meer op een bijdrage van de zijde van de man en aan de vrouw wordt een hogere verdiencapaciteit toegerekend.
Om doelmatigheidsredenen neemt het hof daarom voor de berekening van de eventueel te betalen onderhoudsbijdragen in deze periode 1 januari 2020 als ingangsdatum.
5.46
De man hoeft in deze periode niet bij te dragen in de kosten van [verzoekster2] en [verzoekster3] , omdat [verzoekster2] de 21-jarige leeftijd heeft bereikt en [verzoekster3] geen aanvullende behoefte aan een bijdrage heeft.
Periode van 1 september 2020 tot 7 april 2022
5.47
[verzoekster3] is op 1 september 2020 gaan studeren. Haar aanvullende behoefte bedraagt sindsdien € 170,- per maand. [in] 2022 wordt [verzoekster3] 21 jaar.
5.48
Ten laste van de draagkracht van de man over de periode vanaf 1 september 2020 komt voorts het aandeel dat de man momenteel levert in de kosten van de tot zijn gezin behorende kinderen van [de partner] van € 195,-- per maand. De voor [verzoekster3] beschikbare draagkracht van de man in de onderhavige periode komt daarmee op (€ 1.140,- - € 195,- =)
€ 945,- per maand. De voor [verzoekster3] beschikbare draagkracht van de vrouw bedraagt over deze periode € 209,- per maand.
5.49
In deze periode komt € 139,- per maand van de totale behoefte van [verzoekster3] van € 170,- per maand voor rekening van de man, volgens voormelde formule berekend als volgt:
het eigen aandeel van de man bedraagt: (€ 945,- /€ 1.154,-) x € 170,- = afgerond € 139,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 209,- /€ 1.154,-) x € 170,- = afgerond € 31,-
samen € 170,-.
De conclusie
5.5
Hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld leidt tot de conclusie dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster2] dient te betalen:
- met ingang van 1 september 2018 tot 1 juli 2019 een bedrag van € 155,- per maand en vanaf 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag van € 163,-- per maand.
5.51
Hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld leidt tot de conclusie, mede gelet op de bovengrens van de rechtsstrijd, dat de man de volgende bijdragen in de kosten van opvoeding en verzorging dan wel levensonderhoud en studie van [verzoekster3] dient te betalen:
- met ingang van 4 januari 2018 tot 1 juli 2019 een bedrag van € 510,- per maand;
- met ingang van 1 september 2020 tot 7 april 2022 een bedrag van € 139,- per maand.
De partneralimentatie
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw (grief 7 vrouw en grief C man)
5.52
Niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw kan worden gesteld op een bedrag van € 2.190,- netto per maand, zoals de rechtbank heeft gedaan. Gelet hierop zal ook het hof uitgaan van deze behoefte.
5.53
De vrouw heeft slechts jegens de man aanspraak op een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud voor zover zij behoeftig is. Ten aanzien van de behoeftigheid, ofwel de mate waarin de vrouw niet zelf in die behoefte voorziet of geacht kan worden te voorzien, overweegt het hof als volgt.
5.54
Voor het inkomen van de vrouw en haar verdiencapaciteit verwijst het hof naar hetgeen daarover hiervoor (in r.o. 5.27 tot en met 5.31) is overwogen.
5.55
Op grond van het voorgaande berekent het hof de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud in de periode tot
1 januari 2020 op (€ 2.190,- minus € 1.309,- =) € 881,- netto per maand. Dit komt neer op een bijdrage van € 1.763,- bruto per maand. Voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 2020 neemt het hof de berekening van de rechtbank van de aanvullende behoefte van de vrouw over, zijnde (€ 2.190,- minus € 1.820,- =) € 370,-- netto per maand en € 500,- bruto per maand.
De draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie
5.56
Aan de orde is vervolgens of de draagkracht van de man de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud toelaat.
5.57
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie uit van het hiervoor in de rechtsoverwegingen 5.21 en 5.22 vastgestelde netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.626,- per maand in 2018 (tarieven 2018-1) en van € 3.720,- per maand in 2020 (tarieven 2020-1).
5.58
De in hoger beroep door de man in zijn draagkrachtberekening (productie C bij verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep) opgevoerde (nieuwe) hypotheeklasten van de man (en zijn partner), van € 352,- per maand aan hypotheekrente en € 443,- aan aflossing en € 95,- per maand aan overige eigenaarslasten, zijn door de vrouw niet betwist. Het hof zal dan ook in het kader van de vaststelling van de partneralimentatie om doelmatigheidsredenen voor de gehele periode rekening houden met deze nieuwe
- overigens door de man met stukken voldoende onderbouwde - lasten. De in zijn verweerschrift genoemde premie levensverzekering van € 184,- per maand heeft de man niet met stukken aangetoond en heeft de man ook niet in zijn draagkrachtberekening opgenomen zodat het hof hier geen rekening mee zal houden.
Anders dan de man doet in de door hem overgelegde draagkrachtberekeningen, zal het hof in het kader van de vaststelling van de partneralimentatie met de helft van deze woonlasten rekening houden vanwege het feit dat de man die kon en kan delen met zijn partner [de partner] . Hoofdregel is dat wanneer een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner de helft van de woonkosten (en andere gezamenlijke lasten) aan die partner worden toegerekend, tenzij de onderhoudsplichtige aannemelijk maakt dat zijn partner niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien. Niet gesteld of gebleken is dat de partner van de man niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. De man heeft weliswaar een jaaropgave en een salarisspecificatie van zijn partner in het geding gebracht, maar die stukken zeggen niks over haar verdiencapaciteit.
Voorts wordt rekening gehouden met het fiscaal voordeel in verband met de aftrekbaarheid van de betaalde hypotheekrente, onder bijtelling van de helft van het eigenwoningforfait op jaarbasis, afgeleid van de WOZ-waarde van € 294.000,-.
5.59
De overige lasten van de man bedragen per maand € 119,- aan ziektekosten per 2018 en € 122,- aan ziektekosten per 2020 en het verplicht eigen risico van € 33,- per maand.
5.6
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde maandelijkse post
ad € 114,- ter zake van een betalingsregeling inzake advocaatkosten, nu deze post is betwist en onvoldoende onderbouwd.
5.61
Voor het overige zal worden uitgegaan van de gegevens waarvan de rechtbank in haar draagkrachtberekening is uitgegaan, als verder niet in geschil.
5.62
Het hof heeft voor de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie afzonderlijke berekeningen gemaakt, waarin rekening is gehouden met de prevalerende kinderalimentatie, inclusief de bijdragen ten behoeve van [verzoekster2] en [verzoekster3] en zijn aandeel in de kosten van de tot zijn gezin behorende kinderen van [de partner] .
5.63
Uit de draagkrachtberekeningen (tarieven 2018-1 respectievelijk 2020-1) blijkt dat de man voor partneralimentatie in na te melden periodes de volgende draagkracht heeft
- in de periode van 4 januari 2018 tot 1 september 2018, na voldoening van de prevalerende kinderalimentatie (van in totaal € 510,-) van € 591,- bruto per maand;
- in de periode van 1 september 2018 tot 1 juli 2019, na voldoening van de prevalerende kinderalimentatie (van in totaal 665,-), van € 329,- bruto per maand;
- in de periode van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020), na voldoening van de prevalerende kinderalimentatie (van in totaal 163,-), van € 1.178,- bruto per maand;
- in de periode van 1 januari 2020 tot 1 september 2020, na voldoening van de prevalerende kinderalimentatie (van in totaal € 195,-), van € 1.069,- bruto per maand;
- in de periode van 1 september 2020 tot 7 april 2022, na voldoening van de prevalerende kinderalimentatie (van in totaal € 334,-), van € 847,- bruto per maand.
5.64
Deze bijdragen overstijgen in de eerste drie periodes - van 4 januari 2018 tot 1 januari 2020 - niet de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man, zoals deze hiervoor voor die drie periodes is berekend op € 1.763,- bruto per maand. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie daarom vaststellen op de bijdragen die hij op grond van zijn draagkracht aan de vrouw kan voldoen.
5.65
Met ingang van 1 januari 2020 bedraagt de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud - zoals vastgesteld in r.o. 5.55 - € 500,- bruto per maand. Aangezien de draagkracht van de man vanaf 1 januari 2020 de hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw van € 500,- bruto per maand overstijgt, zal het hof bepalen dat de man vanaf 1 januari 2020 gehouden is € 500,- per maand aan partneralimentatie te betalen.
Limitering (grief D)
5.66
De man stelt dat de vrouw tijdens het huwelijk heeft gewerkt en dat haar afstand tot en/of positie op de arbeidsmarkt niet door het huwelijk zijn verzwakt. De vrouw is 42 jaar en moet in ieder geval geacht worden binnen drie jaren volledig financieel op eigen benen te kunnen staan. Weliswaar zijn er uit het huwelijk kinderen geboren, maar de kinderen hebben inmiddels de leeftijd dat zij niet meer afhankelijk zijn van de zorg van de vrouw.
De man verzoekt het hof om de onderhoudsplicht van de man in duur te beperken en te beëindigen met ingang van 4 januari 2021. De vrouw voert verweer tegen de door de man verzochte limitering van de partneralimentatie.
5.67
Gelet op het feit dat limitering een definitieve beëindiging van de alimentatieplicht tot gevolg heeft en derhalve een ingrijpend karakter heeft, dienen volgens vaste rechtspraak hoge eisen te worden gesteld een dergelijke limitering. De man dient dan ook te stellen en te bewijzen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. Voor limitering is in elk geval nodig dat met voldoende zekerheid en op goede grond mag worden verwacht dat de alimentatiegerechtigde na afloop van de voor alimentatie bepaalde termijn op een voor haar passende wijze geheel of nagenoeg geheel in haar eigen behoefte kan voorzien. Dat is in deze situatie naar het oordeel van het hof niet het geval. Het is niet zeker dat het de vrouw lukt om na limitering als door de man verzocht op een voor haar passende wijze blijvend voldoende inkomen te genereren om in haar behoefte te voorzien.
Het hof zal het verzoek van de man tot limitering van de partneralimentatie dan ook afwijzen.
5.68
Niettemin ligt het naar het oordeel van het hof wel in de lijn der verwachting dat de vrouw in staat zal zijn om het aantal uren dat zij werkt verder uit te breiden, indien zij zich daartoe voldoende inspant, zoals op haar weg ligt. Evenzo is te verwachten dat zij hierdoor binnen afzienbare termijn volledig in haar eigen onderhoud kan voorzien. Het hof vindt hierin aanleiding om naar redelijkheid de door de man ten behoeve van de vrouw te betalen alimentatiebijdrage met ingang van 7 april 2022 op nihil te stellen.
Dit laat uiteraard onverlet dat de vrouw nadien nog wel de ruimte heeft om de partneralimentatie opnieuw aan de orde te stellen, indien mocht blijken dat zij op enig moment toch niet of niet meer (volledig) in haar behoefte kan voorzien.
De gebruiksvergoeding (grief 8)
5.69
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om aan de man een gebruiksvergoeding op te leggen voor het gebruik van het aan de vrouw toekomende deel van de echtelijke woning. Dit in de eerste plaats omdat de man het voor rekening van de vrouw komende deel van de eigenaarslasten, waaronder begrepen de hypotheeklasten, heeft voldaan. Daarnaast was lange tijd niet duidelijk welk bedrag aan overwaarde de vrouw toekwam, zodat de man niet kan worden tegengeworpen dat hij dit bedrag ten koste van de vrouw heeft gebruikt. Dat het zo lang heeft geduurd voordat het aan de vrouw toekomende bedrag kon worden uitbetaald, hing onder meer samen met het feit dat er een taxatie moest plaatsvinden, alsook met het trage verloop van de procedure. Dit is aan beide partijen te wijten, niet enkel aan de man. Dat de man lange tijd met uitsluiting van de vrouw in de echtelijke woning heeft gewoond en dat de vrouw elders woonkosten heeft moeten maken. geeft het hof geen aanleiding anders te oordelen,
Opgemerkt zij overigens dat naar huidige maatstaven een gebruiksvergoeding van meer dan 2% niet redelijk wordt geacht, zodat het slechts gaat om een relatief gering bedrag.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep gedeeltelijk. Het hof beslist als volgt.

7.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft in het kader van de kinderalimentatie berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw en de man opgesteld. In het kader van de partneralimentatie heeft het hof berekeningen van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man opgesteld. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 5 februari 2020 voor zover deze betrekking heeft op partneralimentatie en de onderhoudsbijdragen ten behoeve van [verzoekster2] en [verzoekster3] en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw respectievelijk aan [verzoekster3] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verzoekster3] respectievelijk in de kosten van haar levensonderhoud en studie dient te betalen
- over de periode van 4 januari 2018 tot 1 juli 2019 een bedrag van € 510,- per maand;
- over de periode van 1 september 2020 tot 7 april 2022 een bedrag van € 139,- per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan [verzoekster2] als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie over de periode van 1 september 2018 tot 1 juli 2019 een bedrag van € 155,- per maand en vanaf 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag van € 163,- per maand moet betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen
- over de periode van 4 januari 2018 tot 1 september 2018 een bedrag van € 591,- per maand;
- over de periode van 1 september 2018 tot 1 juli 2019 een bedrag van € 329,- per maand;
- over de periode van 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag van € 1.178,- per maand;
- over de periode van 1 januari 2020 tot 7 april 2022 een bedrag van € 500,- per maand,
- en met ingang van 7 april 2022 nihil;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, A.W. Beversluis en J.L. Roubos, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 21 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.