ECLI:NL:GHARL:2021:11971

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
31 december 2021
Zaaknummer
200.298.127/01 en 200.298.128/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en wilsbekwaamheid in het kader van de verdeling van de woning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een echtscheidingsverzoek en de wilsbekwaamheid van de man. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, betwist de wilsbekwaamheid van de man en stelt dat hij niet in staat is om de gevolgen van de echtscheiding te overzien. De man, verweerder in hoger beroep, stelt dat hij volledig wilsbekwaam is en verzoekt het hof de echtscheiding te bekrachtigen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 30 april 2021 heeft geoordeeld dat de echtscheiding kan worden uitgesproken. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 december 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de vrouw een deskundigenonderzoek heeft verzocht naar de geestelijke gesteldheid van de man. Het hof heeft geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de wilsbekwaamheid van de man, die door een deskundige is beoordeeld als wilsbekwaam. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Daarnaast heeft het hof de verdeling van de woning behandeld, waarbij de vrouw een tijdelijk gebruiksrecht van zes maanden is toegekend, zodat zij de tijd heeft om alternatieve woonruimte te vinden. De man heeft verzocht om de woning te verkopen, en het hof heeft bepaald dat partijen binnen een maand een makelaar moeten inschakelen voor de verkoop van de woning. De beschikking is op 23 december 2021 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.298.127/01 (echtscheiding) en 200.298.128/01 (verdeling)
(zaaknummer rechtbank Overijssel 254588)
beschikking van 23 december 2021
in de zaak met zaaknummer 200.298.127/01 van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.A. Mühlstaff te Deventer,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.F. Kiers te Deventer,
en in de zaak met zaaknummer 200.298.128/01 tussen dezelfde partijen met de vrouw als verzoekster in het principaal hoger beroep en verweerster in het incidenteel hoger beroep en de man als verweerder in het principaal hoger beroep en verzoeker in het incidenteel hoger beroep.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 30 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in beide zaken blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 29 juli 2021;
  • een journaalbericht namens de vrouw van 2 september 2021 met bijlage(n);
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
  • een brief namens de man van 14 september 2021;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de vrouw van 22 november 2021 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 23 november 2021 met bijlage(n);
  • een brief namens de vrouw van 26 november 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Mühlstaff heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1991 onder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. In 2011 hebben zij hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd en zijn overeengekomen dat zij de gevolgen van hun huwelijk willen regelen overeenkomstig de algehele gemeenschap van goederen als omschreven in titel 7 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals die titel toen gold.
3.2
Partijen hebben op 28 oktober 2011 ieder voor de onverdeelde helft in eigendom verkregen de woning [adres] in [woonplaats1] (verder ook te noemen: de woning). De vrouw woont op dit moment in de woning. De man woont op basis van een ZZP-4 indicatie in een aanleunwoning van zorgcentrum [naam1] in [woonplaats1] .
3.3
De man heeft de rechtbank op 21 september 2020, na aanvulling op 12 januari 2021, verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a) tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
b) een redelijke vergoeding vast te stellen, indien het voortgezet gebruik van de woning aan de vrouw wordt toegewezen, althans deze vergoeding op € 600,- per maand vast te stellen vanaf 21 september 2020;
c) de man te machtigen, namens de vrouw, om alle handelingen te kunnen verrichten met betrekking tot de verkoop van de woning;
d) de verdeling vast te stellen conform het voorstel van de man.
3.4
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht de verzoeken onder a) tot en met d) af te wijzen. Zij verzoekt de rechtbank verder bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
e) te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking voort te zetten;
f) de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen conform het verzoek van de vrouw.
3.5
De man heeft verweer gevoerd tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw.
3.6
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
- onder 7.1 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- onder 7.4 bepaald – voor het geval dat de vrouw niet binnen veertien dagen na betekening van de beschikking meewerkt aan de akte van levering van de echtelijke woning – dat deze uitspraak in de plaats treedt van de medewerking/wilsverklaring/ handtekening van de vrouw aan de akte van levering;
- onder 7.5 bepaald dat de vrouw, als zij op het ogenblik van de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand de woning bewoont, zij jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken tot uiterlijk 15 februari 2022 voort te zetten.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief heeft betrekking op de echtscheiding, meer in het bijzonder op de wilsbekwaamheid van de man, de grieven II tot en met V op de verdeling van de woning en grief VI is een veeggrief, die geen zelfstandige bespreking behoeft. De vrouw verzoekt het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en:
primair: een deskundigenonderzoek te gelasten door een deskundig arts van [naam2] dan wel een andere VIA-geregistreerde deskundige, waarna het verzoek tot echtscheiding dient te worden afgewezen vanwege het feit dat de man wilsonbekwaam is en niet is komen vast te staan dat sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk;
subsidiair: voor het geval de duurzame ontwrichting komt vast te staan en de man wél wilsbekwaam geoordeeld wordt, het voortdurend gebruiksrecht van de woning aan de vrouw te geven onder de voorwaarde dat zij alle lasten voldoet, en de overige bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap te verdelen overeenkomstig het bepaalde in 6.13 tot en met 6.16 van de echtscheidingsbeschikking. Na de beëindiging van de bewoning door de langstlevende dient deze te worden verkocht en de opbrengst te worden verdeeld bij helfte tussen de erfgenamen aan beide zijden. Partijen hebben zelf geen gemeenschappelijke kinderen;
meer subsidiair: althans een zodanige beslissing en een zodanige datum te nemen als het hof juist acht;
kosten rechtens.
4.2
De man heeft verweer gevoerd en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief heeft betrekking op de verdeling van de woning. De man verzoekt het hof:
in het principaal hoger beroep de grieven van de vrouw te verwerpen, kosten rechtens;
in het incidenteel hoger beroep, kosten rechtens: te bepalen dat de beschikking in de plaats komt van de handtekening van de vrouw voor alle handelingen die nodig zijn om te komen tot verkoop van de woning, waaronder onder andere de opdracht aan een makelaar, het afgeven van een sleutel, het opruimen van het huis, het toestaan van rondleidingen, het bereiken van overeenstemming over een verkoopprijs met de koper, het tekenen van een koopcontract, het leeghalen van de woning en het tekenen van de akte van levering.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep en het hof verzocht het verzoek van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te wijzigen op dit onderdeel, indien en voor zover het hof het verzoek tot echtscheiding van de man in hoger beroep in stand laat, en daarbij op te nemen dat de vrouw tot uiterlijk twaalf maanden na het onherroepelijk worden van de beschikking van het hof gerechtigd is om in de woning te blijven wonen, althans een zodanige beslissing van de zodanige datum te nemen als het hof juist acht, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissingIn de zaak met zaaknummer 200.298.127/01 (de echtscheiding)De wilsbekwaamheid van de man

5.1
De vrouw stelt dat de man al enkele jaren niet meer in staat is zijn eigen wil (volledig) te bepalen, zelfstandig beslissingen te nemen en de consequenties van zijn eigen beslissingen te overzien. Hij is daarom volgens de vrouw ook onvoldoende in staat om de gevolgen van een echtscheiding te overzien. De vrouw stelt dat bij de man de diagnose “stoornis in het autistisch spectrum met narcistische inslag” en de diagnose MCI (Mild Cognitive Impairment) is gesteld. De man heeft volgens de vrouw autistiforme trekken en heeft als gevolg daarvan forse gedragsveranderingen laten zien ten opzichte van haar en mensen om hem heen. Er is vermoedelijk sinds 2014 sprake van aanzienlijke geestelijke achteruitgang. De vrouw benadrukt in dit verband dat zij ook zelf heeft waargenomen dat de man niet meer volledig wilsbekwaam is en zij wijst in dit verband op haar opleiding en werkervaring in de gerontologie. De vrouw vindt dat in hoger beroep alsnog een deskundigenonderzoek moet worden ingesteld naar de geestelijke gesteldheid van de man en de mate waarin hij zijn eigen handelen en besluiten kan overzien, maar ook naar mogelijkheden van derden om hem te sturen bij het nemen van beslissingen. Dit onderzoek dient plaats te vinden door een arts die is ingeschreven in het register van de VIA (Vereniging van Indicerende en adviserende Artsen). Daarbij denkt de vrouw aan een onderzoek door [naam2] uit [plaats] .
5.2
De man stelt dat hij volledig wilsbekwaam is. Hij betwist dat de diagnose “stoornis in het autistisch spectrum met narcistische inslag” bij hem is gesteld. Er is wel sprake van MCI en autistiforme trekken. Als gevolg daarvan is echter slechts sprake van mild geheugenverlies. Deze geheugenproblemen zijn normaal bij een man van zijn leeftijd (83 jaar) en betekenen niet dat hij wilsonbekwaam zou zijn. De man wijst in dit verband ook op de conclusie van klinisch psycholoog dr. Peeters uit 2013, die luidt als volgt: “
In de loop van de afgelopen 10 maanden is mijn niet pluis gevoel wat betreft het cognitieve functioneren van de heer duidelijk afgenomen. Mijn inschatting is dat zijn cognitieve functioneren conform zijn leeftijd is”. De man heeft zelf drs. [naam3] van [naam4] ingeschakeld. Deze arts is ingeschreven in het VIA-register en heeft in een medische verklaring van 28 augustus 2021 vastgesteld dat de man wilsbekwaam is. De man blijft dan ook bij zijn standpunt dat het huwelijk duurzaam ontwricht is en dat de echtscheiding daarom moet worden bekrachtigd.
5.3
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep niets aangevoerd op grond waarvan toch aan de wilsbekwaamheid van de man ten aanzien van de echtscheiding zou moeten worden getwijfeld. Dat bij de man sprake is van autistiforme trekken, betekent niet dat hij wilsonbekwaam is. De man heeft zich laten onderzoeken door een arts die – zoals de vrouw nodig vond – is ingeschreven in het VIA-register en deze arts heeft verklaard dat de man wilsbekwaam is. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan het oordeel van deze arts, ook al zou deze geen inzage hebben gehad in het medische dossier van de man. Voor zover de vrouw naar voren heeft gebracht dat bij de beoordeling van de wilsbekwaamheid van de man het stappenplan van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst had moeten worden gevolgd, gaat het hof daaraan voorbij. Als uitgangspunt geldt dat iedereen in principe wilsbekwaam is, totdat het tegendeel bewezen is. De argumenten van de vrouw die dat bewijs zouden moeten leveren, overtuigen het hof niet. Voor het gelasten van een deskundigenonderzoek is gelet op het vorenstaande naar het oordeel van het hof geen plaats.
De duurzame ontwrichting
5.4
Voor zover de vrouw haar standpunt dat geen sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk heeft gehandhaafd, overweegt het hof als volgt.
5.5
Op grond van artikel 1:151 BW wordt de echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam ontwricht is. Een huwelijk is duurzaam ontwricht indien de voortzetting van de samenleving ondraaglijk is geworden en geen uitzicht bestaat op herstel van enigszins behoorlijke echtelijke verhoudingen. Indien een echtgenoot gemotiveerd stelt en daarbij volhardt dat hij niet meer met zijn echtgenoot kan samenleven, zal dit voor de rechter vrijwel altijd een beslissende aanwijzing zijn dat het huwelijk duurzaam is ontwricht (Hoge Raad 6 december 1996, NJ 1997, 189) waardoor aan (verdere) bewijslevering niet meer wordt toegekomen.
5.6
Het hof stelt vast dat de man ook in hoger beroep volhardt in zijn wens om van de vrouw te scheiden. Ter zitting heeft de man uitdrukkelijk verklaard dat hij niet meer met de vrouw getrouwd wil blijven. Hij wil verder met zijn leven zonder de vrouw en wenst niet meer met haar getrouwd te zijn. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof sprake van duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen. Zoals hiervoor overwogen is niet vast komen te staan dat de man wilsonbekwaam is en de gevolgen van de echtscheiding niet zou kunnen overzien. Dat betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken.
In de zaak met zaaknummer 200.298.127/01
De verdeling van de woning (grieven II, III, IV en V in het principaal hoger beroep en de enige grief in het incidenteel hoger beroep)
5.7
Zoals hiervoor overwogen wijst het hof het primaire verzoek van de vrouw af. Het hof komt daarom toe aan het subsidiaire verzoek van de vrouw, dat ertoe strekt dat zij een recht van voortgezet gebruik van de woning wenst te verkrijgen tot haar dood, dan wel in elk geval voor een periode van twaalf maanden na het onherroepelijk worden van deze beschikking van het hof. Het hof begrijpt dat de vrouw daarmee ook vernietiging verzoekt van de beslissing die in het dictum van de bestreden beschikking is opgenomen onder 7.4. De man komt in zijn incidenteel hoger beroep ook op tegen de beslissing die in het dictum is opgenomen onder 7.4. Hij vindt dat die beslissing niet verstrekkend genoeg is en dat de uitspraak ook in de plaats moet treden van het geven van een opdracht aan de makelaar voor het inzetten van het verkooptraject.
* Het voortgezet gebruiksrecht
5.8
Naar het oordeel van het hof bestaat geen juridische grondslag voor toewijzing van het verzoek van de vrouw om haar een recht van voortgezet gebruik van de woning toe te kennen tot haar overlijden. Partijen zijn weliswaar ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning, maar de wet biedt in artikel 1:165 BW slechts de mogelijkheid tot het toekennen van een recht van voortgezet gebruik voor een periode van zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Indien de vrouw een langer gebruiksrecht van de woning wenst, kan zij dat overeenkomen met de man. Voorop staat echter dat ingevolge artikel 3:178 lid 1 BW als uitgangspunt heeft te gelden dat niemand tegen zijn wil gehouden kan worden in een onverdeeldheid te blijven. Dit brengt mee dat de man de verdeling van de woning kan verzoeken en dat de vrouw in beginsel gehouden is daaraan haar medewerking te verlenen. Een verzoek om de woning onverdeeld te laten voor een periode van (maximaal) drie jaar (artikel 3:178 BW) is door de vrouw niet gedaan.
Dat de vrouw, zoals zij stelt, ruim 17,5 jaar kostwinnaar is geweest en een groot deel, zo niet alles voor en aan die woning heeft betaald, maakt niet dat het door haar verzochte gebruiksrecht dient te worden toegewezen. Het hof volgt de vrouw evenmin in haar stelling dat uit de door de man in 2019 opgestelde uitvaartwensen volgt dat partijen een dergelijk gebruiksrecht zijn overeengekomen. Die uitvaartwensen zijn immers door de man opgesteld voor de situatie dat hij overlijdt, nog zijnde gehuwd met de vrouw, en niet voor de situatie van echtscheiding.
5.9
Uit het vorenstaande volgt dat aan de vrouw geen permanent gebruiksrecht van de woning kan worden toegekend. Het hof ziet echter aanleiding om haar wel een tijdelijk voortgezet gebruiksrecht van de woning toe te kennen – binnen de mogelijkheden van artikel 1:165 BW – voor een periode van zes maanden vanaf de datum van deze beschikking, dus tot 23 juni 2022. Dit biedt de vrouw de mogelijkheid om haar mogelijkheden van financiering alsnog te onderzoeken en andere woonruimte te vinden. Het hof zal dit nu toelichten.
5.1
Volgens de bestreden beschikking waren partijen overeengekomen dat de vrouw de woning uiterlijk 15 februari 2022 zou moeten hebben verlaten. De vrouw heeft beoogd dit oordeel aan te tasten, volgens haar – zo begrijpt het hof – gold een andere afspraak tussen partijen en is deze datum genoemd voor het geval de echtscheiding zou komen. Het hof merkt op dat blijkens het proces-verbaal van de zitting de vrouw het voorstel heeft gedaan dat de overdracht 4,5 maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zou plaatsvinden. De rechter heeft vervolgens ter zitting aangegeven dat er een datum voor overdracht genoemd gaat worden en heeft vervolgens, uitgaande van het voorstel van de vrouw, na debat met de man, aangegeven dat de overdracht 15 februari 2022 moet plaatsvinden. Niet blijkt van instemming met deze datum door de vrouw voor het geval de echtscheidingsbeschikking niet zou worden ingeschreven, dus in zoverre treft de grief van de vrouw doel.
5.11
Gebleken is dat de vrouw moeite heeft gehad met het accepteren van de echtscheiding, daarover dit hoger beroep heeft ingesteld en dat zij in de tussentijd nog niet bezig is geweest met het zoeken naar nieuwe woonruimte. Wat hier ook van zij, de vrouw heeft ter zitting naar voren gebracht dat als de echtscheiding door het hof zal worden bekrachtigd, zij zal meewerken aan de verkoop van de woning en het hof heeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Nu het niet aannemelijk is dat de vrouw op 15 februari 2022 al vervangende woonruimte zal hebben gevonden, en in aanmerking nemend dat de man zelf niet in de woning gaat wonen, acht het hof het redelijk en billijk om haar een voortgezet woonrecht toe te kennen, zoals hiervoor vermeld tot 23 juni 2022.
5.12
Uiterlijk op 23 juni 2022 zal de vrouw de woning moeten hebben verlaten en kan de woning aan derden worden geleverd. Het verkooptraject dient zo spoedig mogelijk na de datum van deze beschikking te worden ingezet, zodat de woning alsdan ook daadwerkelijk kan worden geleverd.
5.13
Het hof ziet daarbij aanleiding om te bepalen dat partijen binnen een maand na heden gezamenlijk opdracht zullen geven aan makelaar [naam5] te [woonplaats1] om de woning te verkopen en daarbij in overleg met de makelaar de vraagprijs zullen bepalen. Het hof verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 6.9 van de bestreden beschikking, waartegen geen grieven zijn opgeworpen.
5.14
Het hof zal verder bepalen, daarmee beslissend op het principaal en het incidenteel hoger beroep op dit punt (zie ook rechtsoverweging 5.7), dat indien deze termijn van een maand is verstreken zonder dat de vrouw haar medewerking heeft verleend aan het verstrekken van deze opdracht, deze beschikking op grond van artikel 3:300 lid 1 BW in de plaats zal treden van haar medewerking aan het verstrekken van de opdracht aan de makelaar. Voor zover de vrouw met haar in hoger beroep geformuleerde petitum tevens heeft beoogd de door de rechtbank vastgesteld verdeling aan te tasten wordt dit afgewezen, nu tegen het oordeel hierover geen grieven zijn gericht.
5.15
Het hof ziet op dit moment geen aanleiding om verdere dwangmiddelen op te leggen, ook niet ten aanzien van de levering van de woning. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw haar medewerking hieraan te zijner tijd uit vrije wil zal verlenen.
5.16
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In de zaak met zaaknummer 200.298.127/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 30 april 2021, voor zover het de daarbij uitgesproken echtscheiding betreft;
In de zaak met zaaknummer met 200.298.128/01, in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 30 april 2021, voor zover het de beslissingen in het dictum onder 7.4 en 7.5 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning van partijen aan de [adres] te [woonplaats1] en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten voor een periode van zes maanden na de datum van deze beschikking, derhalve tot 23 juni 2022;
bepaalt dat partijen binnen een maand na heden gezamenlijk opdracht zullen geven aan makelaar [naam5] te [woonplaats1] om de woning te verkopen en daarbij in overleg met de makelaar de vraagprijs zullen bepalen;
bepaalt dat indien deze termijn van een maand is verstreken zonder dat de vrouw haar medewerking heeft verleend aan het verstrekken van deze verkoopopdracht, deze beschikking op grond van artikel 3:300 lid 1 BW in de plaats zal treden van haar medewerking aan het verstrekken van de opdracht aan de makelaar;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoer bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. de Jong-de Goede, M.P. den Hollander en M.A.F. Veenstra, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 23 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.