“Een tijd geleden ben ik met mijn schoonzus [appellante] bij de Volksbank in Gronau geweest. Dat moet ongeveer twee maanden geleden zijn geweest, in november, want in december was ik opgenomen in [de zorginstelling] . Maar ik weet niet precies wanneer. [appellante] wou dat ik mee ging. Toen we bij de bank waren heb ik haar gevraagd om de sleutels van de kluis, want die stond op mijn naam, maar ik wist niet wat er in lag. Ik had haar ook al eerder gevraagd mij de sleutels te geven, maar dat deed ze toen niet. Toen we bij de bank waren deed ze dat wel, toen de mevrouw van de bank even was weggelopen. Ze gaf mij twee sleutels aan een ring en toen zijn we naar beneden gegaan. Eén sleutel bleek niet van mijn kluis te zijn; waar die van is weet ik niet. In de kluis lagen twee enveloppen met pakjes bankbiljetten. Die heb ik er uit gehaald. Ik wou de kluis opzeggen maar dat ging niet door omdat ze twee sleutels moesten hebben. Het geld heb ik meegenomen en ligt nu bij mij thuis opgeborgen. Ik weet niet hoeveel het is, ik geloof dat het biljetten van vijfhonderd euro zijn. Ik vermoed dat het van mijn broer [naam2] was. Van mij was het in ieder geval niet; ik heb niets.
De comparante sub 1 verklaarde vervolgens dat het vorenstaande een juiste weergave
is van hetgeen zij gisteren telefonisch aan de comparante sub 2 heeft verteld.
Thans verklaarde de comparante sub 1 nog het volgende:
Het is natuurlijk vreemd dat de kluis op mijn naam stond en dat zij de sleutels had. Ik had haar al eerder om de sleutels gevraagd. Er lag verder niets in de kluis. Ik heb hem leeg gehaald, want ik wilde de kluis opzeggen. Ik denk dat mijn schoonzus dat geld erin heeft gelegd, dat weet ik eigenlijk wel zeker want zij had de sleutels. Ik heb niet méér geld in huis dat behoort tot de nalatenschap van mijn broer [naam2] . Ik denk dat mijn schoonzus de andere sleutel van mijn kluis nog heeft, dat is haast wel zeker. Ik denk dat de andere sleutel die ik heb van een kluis op naam van mijn broer [naam1] , of nu van zijn weduwe, [appellante] , is, ik dacht in [plaats1] . Ik heb verder niet meer aan [appellante] gevraagd of zij mijn andere sleutel heeft, want we hebben geen contact meer met elkaar. Het is al een tijd geleden hoor, dat dat geld is opgehaald, eind november denk ik, Ik had het eerder kunnen vertellen maar we hebben het over andere dingen gehad. Ik heb mij wel gerealiseerd dat dat geld van [naam2] gedeeld moet worden met de andere erfgenamen. Ik weet of het geld dat wij deels samen met [naam1] hebben opgehaald bij de Volksbank in Gronau, of [appellante] dat later weer heeft teruggebracht en in de kluis heeft gestopt. Dat moet ze dan alleen gedaan hebben, ik was daar niet bij. Het is maar mijn veronderstelling.”