ECLI:NL:GHARL:2021:11873

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 december 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
200.272.126
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbeurdverklaring van aandelen in de nalatenschap en schadevergoedingsvordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verbeurdverklaring van aandelen in de nalatenschap van de erflater. De appellante, als rechtsopvolger van [naam1], heeft haar aandeel in de schadevergoedingsvordering van € 100.000 verbeurd, evenals haar aandeel van € 57.900 in de nalatenschap. Het hof oordeelt dat het bedrag van € 57.900 geen deel uitmaakt van het saldo van het banktegoed van de erflater op de dag van zijn overlijden. De zaak is eerder behandeld, waarbij op 16 maart 2021 een arrest is gewezen dat de grieven van de appellante verwierp. De neven en nicht van de erflater hebben de appellante in het incidenteel hoger beroep aangeklaagd, waarbij zij stelden dat de appellante niet op de hoogte had gebracht van haar trip naar de kluis bij de Volksbank, waar het bedrag van € 57.900 was opgehaald. Het hof oordeelt dat de appellante wist dat dit bedrag tot de nalatenschap behoorde en dat zij dit opzettelijk heeft verzwegen. De vorderingen van de neven en nicht worden toegewezen, en de appellante wordt veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.272.126
(zaaknummer rechtbank Overijssel 190358)
arrest van 28 december 2021
in de zaak van
[appellante] ( [appellante] ),
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.J.M. van Denderen,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats2] ,
2.
[geïntimeerde2] ,
wonende te [woonplaats3] ,
3.
[geïntimeerde3] ,
wonende te [woonplaats3] ,
4.
[geïntimeerde4] ,
wonende te [woonplaats3] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
verder: de neven en de nicht,
advocaat: mr. K. Megens-Van Mierlo.
en
[de erfgenaam] ( [de erfgenaam] ),
wonende te [woonplaats4] ,
opgeroepen op voet van artikel 118 Rv,
in zijn hoedanigheid van enig erfgenaam in de nalatenschap van
[de erflaatster] ( [de erflaatster] ),
laatst wonende te [woonplaats1] ,
advocaat: mr. A.J.W. Bovenmars-Wilmink,

1.Samenvatting

Het hof oordeelt dat [naam1] (en daarmee [appellante] als zijn rechtsopvolger) zijn aandeel in de schadevergoedingsvordering van de nalatenschap van erflater van € 100.000 heeft verbeurd en [appellante] haar aandeel in het bedrag van € 57.900. Het bedrag van € 57.900 maakt geen deel uit van het saldo van het banktegoed van erflater bij de Volksbank in Gronau op de dag van zijn overlijden.

2.Het vervolg van de rechtszaak bij het hof

2.1
Het hof heeft op 16 maart 2021 een arrest gewezen en daarin in het principaal hoger beroep beslist op alle vorderingen (eindarrest in principaal hoger beroep) en in het incidenteel hoger beroep de zaak aangehouden en de neven en de nicht in de gelegenheid gesteld de zus van erflater ( [de erflaatster] ) alsnog in dit incidenteel hoge beroep te betrekken (tussenarrest in incidenteel hoger beroep).
2.2
De neven en de nicht hebben op 16 april 2021 [de erfgenaam] (rechtsopvolger onder algemene titel van [de erflaatster] ) op voet van artikel 118 Rv als derde in het geding opgeroepen. [de erfgenaam] heeft vervolgens een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep genomen en vier producties overgelegd. Daarna is de zaak verwezen naar de rol voor arrest.
2.3
In respons op hetgeen [de erfgenaam] heeft aangevoerd in zijn memorie onder de nummers 3-8 overweegt het hof als volgt. In de zaak met rolnummer 200.272.185 ( [de erfgenaam] /de neven en de nicht), in welke zaak tegelijk met deze zaak arrest wordt gewezen, heeft het hof in de rechtsoverwegingen 3.2-3.3 erkend, dat het is uitgegaan van de onjuiste aanname dat alleen [appellante] hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van 19 januari 2019 en dat [de erflaatster] dat niet had gedaan, waardoor de beslissing van de rechtbank jegens [de erflaatster] onherroepelijk was en zij daarom niet meer in het geding van [appellante] tegen de neven en de nicht behoefde te worden opgeroepen op de voet van artikel 118 Rv. Dat is achteraf bezien onjuist.
2.4
Het hof heeft in het arrest van 16 maart 2021 in principaal hoger beroep in deze zaak de grieven van [appellante] beoordeeld en verworpen en over het aandeel van [de erflaatster] geen oordeel gegeven omdat het hof ervan is uitgegaan dat het vonnis van 19 januari 2019 jegens haar in kracht van gewijsde was gegaan. Overigens is het hof van oordeel, anders dan [de erfgenaam] meent, dat in beide zaken sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding. Omdat in het principaal hoger beroep in deze zaak al op 16 maart 2021 een eindarrest is gewezen, is heropening van de behandeling daarvan niet meer mogelijk.

3.De verdere beoordeling van het hof in het incidenteel hoger beroep

3.1
Deelgenoten in de nalatenschap van erflater zijn (thans) [de erfgenaam] (als rechtsopvolger van [de erflaatster] ), [appellante] (als rechtsopvolgster van [naam1] ) en de neven en de nicht. In het incidenteel hoger beroep gaat het om de vraag of [naam1] zijn, dan wel [appellante] haar aandeel heeft verbeurd in drie goederen die (zouden kunnen) behoren tot de nalatenschap van erflater. Dat zijn (a) een schadevergoedingsvordering van € 100.000, (b) een banktegoed van € 385.347 bij de Volksbank Gronau en (c) een geldbedrag van € 57.900.
het bedrag van € 385.437
3.2
In het principaal hoger beroep is reeds geoordeeld dat [naam1] zijn aandeel in het banktegoed van € 385.437 op 17 september 2012 en in elk geval in april 2013 heeft verbeurd. Het hof neemt dat oordeel in dit incidenteel hoger beroep over. Die beslissing is toegelicht in rechtsoverweging 3.3 van het arrest van 16 maart 2021.
het bedrag van € 100.000
3.3
Het hof is van oordeel dat [naam1] op 17 september 2012 (dat is de datum van de brief van notaris Hamer namens [naam1] (en [de erflaatster] die [naam1] gevolmachtigd had) aan de erfgenamen waarin gesproken wordt over een banksaldo van € 50.000-€ 60.000) dan wel op 9 april 2013 (dat is de datum van de brief van mr. Assink namens [naam1] (en [de erflaatster] die [naam1] gevolmachtigd had) met een voorstel tot verdeling van onder meer een bedrag van € 80.000) ook zijn aandeel in de schadevergoedingsvordering van € 100.000 heeft verbeurd. [naam1] wist dat het bedrag van € 100.000 dat hij op 4 juli 2012, één dag voor het overlijden van erflater, van de bankrekening van erflater in contanten had opgenomen behoorde tot de nalatenschap van erflater en dat hij dat bedrag moest teruggeven aan de nalatenschap dan wel hiervan opgave moest doen aan de andere erfgenamen. Door tussenkomst van notaris mr. Hamer en advocaat mr. Assink heeft [naam1] opgave aan de andere erfgenamen gedaan van het vermogen van erflater en heeft hij op geen van beide momenten melding gedaan van de opname van € 100.000 en (dus) de onttrekking daarvan aan de nalatenschap. Door in de wetenschap dat dit bedrag tot de nalatenschap van erflater behoorde te zwijgen toen spreken geboden was heeft hij zijn aandeel daarin verbeurd.
3.4
Er is nog (door [appellante] ) aangevoerd dat het bedrag van € 100.000 niet tot de nalatenschap van erflater behoort. Er wordt - ter betwisting van de stelling dat deze € 100.000 geld van erflater was - geopperd dat dit bedrag aan [naam1] geschonken zou kunnen zijn of dat het geld waarmee de bankrekening van erflater is gevoed, in het bijzonder de stortingen op 22 juni en 27 juni 2012, niet van erflater was maar van [naam1] en dat (dus) geen sprake is van een onrechtmatige onttrekking of een onrechtmatig niet-teruggeven. Ook als dit juist zou zijn laat dit onverlet dat [naam1] dit opgenomen bedrag van € 100.000 wel had behoren op te geven aan de erfgenamen met de motivering/uitleg dat het “zijn” geld zou zijn. Overigens is die stelling zonder nadere toelichting en onderbouwing speculatief en onvoldoende om te oordelen dat dit bedrag of de vordering tot terugbetaling niet tot de nalatenschap van erflater behoort. [naam1] heeft die nadere toelichting nooit gegeven; ook [appellante] heeft dat niet gedaan. Er is enkel aangevoerd dat dit geld is gebruikt voor de verbouwing van de woning van erflater, maar daaruit volgt nog niet dat het geld niet van erflater was. Dat alles doet ook niet af aan feit dat dit bedrag op de bankrekening van erflater stond en dat erflater een vordering voor dit bedrag op de bank had. Die vordering behoorde tot het vermogen van erflater en tot zijn nalatenschap. Dat [naam1] een volmacht had en ook bewindvoerder was over alle goederen van erflater maakt de opname op zich niet onrechtmatig; de verzwijging van dit bedrag, de weigering dit bedrag terug te geven of zich daarover te verantwoorden is wel onrechtmatig.
het bedrag van € 57.900
3.5
Op 28 januari 2016 heeft [de erflaatster] contact opgenomen met de notaris en gezegd dat zij een ten opzichte van een eerdere verklaring van 27 januari 2016 een aanvullende verklaring wilde afleggen. Een waarnemer van notaris Lenderink heeft een proces-verbaal opgemaakt van haar aanvullende beëdigde verklaring. Zij heeft die verklaring thuis in [woonplaats1] afgelegd op 29 januari 2016 in het bijzijn van een van de vereffenaars, te weten mr. Hudepohl. [de erflaatster] heeft het volgende verklaard:
“Een tijd geleden ben ik met mijn schoonzus [appellante] bij de Volksbank in Gronau geweest. Dat moet ongeveer twee maanden geleden zijn geweest, in november, want in december was ik opgenomen in [de zorginstelling] . Maar ik weet niet precies wanneer. [appellante] wou dat ik mee ging. Toen we bij de bank waren heb ik haar gevraagd om de sleutels van de kluis, want die stond op mijn naam, maar ik wist niet wat er in lag. Ik had haar ook al eerder gevraagd mij de sleutels te geven, maar dat deed ze toen niet. Toen we bij de bank waren deed ze dat wel, toen de mevrouw van de bank even was weggelopen. Ze gaf mij twee sleutels aan een ring en toen zijn we naar beneden gegaan. Eén sleutel bleek niet van mijn kluis te zijn; waar die van is weet ik niet. In de kluis lagen twee enveloppen met pakjes bankbiljetten. Die heb ik er uit gehaald. Ik wou de kluis opzeggen maar dat ging niet door omdat ze twee sleutels moesten hebben. Het geld heb ik meegenomen en ligt nu bij mij thuis opgeborgen. Ik weet niet hoeveel het is, ik geloof dat het biljetten van vijfhonderd euro zijn. Ik vermoed dat het van mijn broer [naam2] was. Van mij was het in ieder geval niet; ik heb niets.
De comparante sub 1 verklaarde vervolgens dat het vorenstaande een juiste weergave
is van hetgeen zij gisteren telefonisch aan de comparante sub 2 heeft verteld.
Thans verklaarde de comparante sub 1 nog het volgende:
Het is natuurlijk vreemd dat de kluis op mijn naam stond en dat zij de sleutels had. Ik had haar al eerder om de sleutels gevraagd. Er lag verder niets in de kluis. Ik heb hem leeg gehaald, want ik wilde de kluis opzeggen. Ik denk dat mijn schoonzus dat geld erin heeft gelegd, dat weet ik eigenlijk wel zeker want zij had de sleutels. Ik heb niet méér geld in huis dat behoort tot de nalatenschap van mijn broer [naam2] . Ik denk dat mijn schoonzus de andere sleutel van mijn kluis nog heeft, dat is haast wel zeker. Ik denk dat de andere sleutel die ik heb van een kluis op naam van mijn broer [naam1] , of nu van zijn weduwe, [appellante] , is, ik dacht in [plaats1] . Ik heb verder niet meer aan [appellante] gevraagd of zij mijn andere sleutel heeft, want we hebben geen contact meer met elkaar. Het is al een tijd geleden hoor, dat dat geld is opgehaald, eind november denk ik, Ik had het eerder kunnen vertellen maar we hebben het over andere dingen gehad. Ik heb mij wel gerealiseerd dat dat geld van [naam2] gedeeld moet worden met de andere erfgenamen. Ik weet of het geld dat wij deels samen met [naam1] hebben opgehaald bij de Volksbank in Gronau, of [appellante] dat later weer heeft teruggebracht en in de kluis heeft gestopt. Dat moet ze dan alleen gedaan hebben, ik was daar niet bij. Het is maar mijn veronderstelling.”
[de erflaatster] heeft vervolgens in het bijzijn van de waarnemer van de notaris aan mr. Hudepohl een bedrag van € 57.900 overhandigd in coupures van € 500 en € 100.
3.6
De neven en de nicht stellen dat [appellante] de vereffenaars niet op de hoogte heeft gebracht van haar trip met [de erflaatster] naar de kluis in de Volksbank in Gronau. [appellante] heeft nagelaten - al dan niet samen met [de erflaatster] - het opgehaalde geld aan de vereffenaars te geven zodat het op de ervenrekening kon worden gestort. [appellante] had de vereffenaars moeten infomeren over de kluis bij de Volksbank en had meteen na het ophalen van het geld uit de kluis de vereffenaars moeten laten weten dat [de erflaatster] beschikte over het bedrag van € 57.900,- dat tot de nalatenschap van erflater behoorde. [appellante] heeft dat niet gedaan. [appellante] heeft daardoor haar aandeel in dat bedrag verbeurd.
3.7
Het hof is van oordeel dat [appellante] deze stellingen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Zij reageert in het geheel niet op de gedetailleerde beëdigde verklaring van [de erflaatster] over het ophalen van het bedrag van € 57.900 die de neven en de nicht aan hun stellingen ten grondslag hebben gelegd. Het hof oordeelt daarom dat [appellante] wist dat dit bedrag van € 57.900 tot de nalatenschap van erflater behoorde en daarover heeft gezwegen toen spreken voor haar geboden was. Niet is gebleken dat [appellante] met [de erflaatster] had afgesproken dat [de erflaatster] namens haar de vereffenaars zou inlichten en het bedrag zou afdragen of dat zij erop mocht vertrouwen dat [de erflaatster] dat zou doen. Dat [de erflaatster] dat later wel heeft gedaan is geheel buiten [appellante] om gegaan. [appellante] heeft haar aandeel in dit bedrag verbeurd, omdat zij het bestaan van dit bedrag opzettelijk heeft verzwegen.
3.8
Rest nog de vraag of dit bedrag van € 57.900 deel uitmaakt van het saldo van € 385.437 dat op de sterfdag van erflater op de bankrekening stond. [appellante] stelt dat het bedrag van € 57.900 onderdeel daarvan is. De neven en de nicht betwisten dat. De verklaringen die [de erflaatster] heeft afgelegd maken wel duidelijk dat dit bedrag zich bevond in een kluis op haar naam, maar ook dat [de erflaatster] niet weet waar dit geld precies vandaan komt. Ook [appellante] heeft geen inzicht gegeven of kunnen geven in de herkomst van dit geld. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het bedrag van € 57.900 een deel is van het geld dat [naam1] op 4 en 6 juli 2012 in contanten heeft opgenomen. Wat [appellante] zegt wordt immers gemotiveerd betwist door neven en de nicht. [appellante] biedt geen bewijs aan van haar stelling. Dat betekent dat [appellante] ook gehouden is dit bedrag aan de neven en de nicht te betalen bovenop de andere toe te wijzen bedragen.
slotsom in het incidenteel hoger beroep
3.9
De grief in het incidenteel hoger beroep slaagt, maar dit kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis, omdat de rechtbank in haar beslissing het bedrag van € 57.900 niet in mindering heeft gebracht op het totaal van het banktegoed van € 385.437. Het hof zal deze beslissing bekrachtigen. De vorderingen van de neven en de nicht in het incidenteel hoger beroep zullen worden toegewezen, nu het hof heeft geoordeeld dat [naam1] (en daarmee [appellante] als zijn rechtsopvolger) zijn aandeel in de schadevergoedingsvordering van € 100.000 (de eisvermeerdering) en [appellante] haar aandeel in het bedrag van € 57.900 (vordering in het incidenteel hoger beroep) heeft verbeurd. Het hof zal [appellante] veroordelen in de proceskosten van de neven en de nicht in het incidenteel hoger beroep, met de gevorderde wettelijke rente en nakosten.

4.Beslissing

Het hof, recht doende in
incidenteel hoger beroep
4.1
verklaart voor recht dat [naam1] (en daarmee [appellante] als zijn rechtsopvolger) zijn aandeel in de schadevergoedingsvordering van de nalatenschap van erflater van € 100.000 heeft verbeurd, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 juli 2012 tot aan de dag van voldoening aan [geïntimeerden];
4.2
verklaart voor recht dat [appellante] haar aandeel van € 57.900 in de nalatenschap van erflater heeft verbeurd;
4.3
bekrachtigt het tussen [appellante] en de neven en de nicht gewezen vonnis van de rechtbank Overijssel van 9 januari 2019;
4.4
veroordeelt [appellante] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de nicht en de neven vastgesteld € 1.639 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1/2 x 1 punt x tarief V); te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.5
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
4.6
verklaart dit arrest wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
4.7
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R.A. Dozy en M.L. van der Bel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 december 2021.