ECLI:NL:GHARL:2021:11864

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 december 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
21/00063
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag toeristenbelasting en kenbare fout in belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag toeristenbelasting die is opgelegd aan belanghebbende, een V.O.F. die een camping exploiteert in de gemeente Aa en Hunze. De heffingsambtenaar had op 30 augustus 2019 een navorderingsaanslag opgelegd van € 19.440 voor het jaar 2018, nadat eerder een fout was ontdekt in de berekening van de toeristenbelasting. De oorspronkelijke aanslag van 28 februari 2019 was te laag vastgesteld door een fout in de toepassing van het forfaitaire tarief. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van belanghebbende tegen de eerdere uitspraak van de heffingsambtenaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting op 16 november 2021 werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Het Hof oordeelde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat het totale bedrag van € 19.440 onjuist was, omdat er al een bedrag van € 222 was geheven. Het Hof concludeerde dat de navorderingsaanslag moest worden verminderd tot € 19.218. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 21/00063
uitspraakdatum: 28 december 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] V.O.F.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 januari 2021, nummer LEE 20/352, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Aa en Hunze(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende met dagtekening 30 augustus 2019 een navorderingsaanslag toeristenbelasting 2018 opgelegd van € 19.440.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 januari 2021 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2021 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. H.W. van Willigen, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende exploiteert in 2018 een camping in [vestigingsplaats] , in de gemeente Aa en Hunze.
2.2
Met dagtekening 28 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag in de toeristenbelasting voor het jaar 2018 opgelegd met aanslagnummer [nummer1] voor een bedrag van totaal € 36.096.
2.3
Op grond van de Verordening Toeristenbelasting 2018 van de gemeente Aa en Hunze bedraagt het tarief voor de toeristenbelasting in 2018 per overnachting € 1,20. Voor een camping kan het aantal overnachtingen op verzoek van de belastingplichtige forfaitair worden vastgesteld. Voor de forfaitaire berekening bestaan voor standplaatsen drie tarieven, afhankelijk van de duur dat deze op jaarbasis gebruikt mogen worden. Bij de forfaitaire berekening voor kampeermiddelen op vaste en volgtijdige standplaatsen wordt op grond van artikel 5, derde lid van de verordening per standplaats het aantal overnachtende personen gesteld op drie personen. Voorts wordt het aantal malen dat door deze bedoelde personen is overnacht, wordt als verblijf wordt gehouden in kampeermiddelen welke geschikt zijn of slechts gebruikt mogen worden gedurende een periode van:
a. ten hoogste drie maanden, bepaald op 30,
b. meer dan drie doch ten hoogste zeven maanden, bepaald op 50,
c. meer dan zeven doch ten hoogste twaalf maanden, bepaald op 65.
2.3
Op het aanslagbiljet van 28 februari 2019 is de toeristenbelasting voor 2018 als volgt gespecificeerd:
Belastingsoort
Omschrijving
Grondslag
Bedrag
Toeristenbelasting
Aantal overnachtingen
185
€ 222,00
Toeristenbelasting
Aantal plaatsen 3 t/m 7 maanden
198
€ 35.640,00
Toeristenbelasting
Aantal plaatsen > 7 maanden
1
€ 234,00
2.4
Bij een interne controle bij de gemeente kwam naar voren dat in de opgelegde aanslag ten onrechte het forfaitaire tarief niet is toegepast bij de standplaatsen die ten hoogste drie maanden worden gebruikt. Op grond van het forfaitaire tarief had 180 standplaatsen maal 3 personen maal 30 overnachtingen maal € 1,20 berekend moeten worden, ofwel een bedrag van € 19.440, in plaats van € 222 (185 x € 1,20).
2.5
Na het ontdekken van de fout heeft de heffingsambtenaar op 30 april 2019 aan belanghebbende een (tweede) aanslag toeristenbelasting 2018 met aanslagnummer [nummer2] opgelegd conform het forfaitaire tarief, met de omschrijving “Aantal plaatsen < 3 maanden”, grondslag 180, voor een bedrag van € 19.440. Op dezelfde datum heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een verminderingsnota van € 222 toegestuurd.
2.6
Belanghebbende heeft tegen de (tweede) aanslag van 30 april 2019 bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft aangevoerd dat ten onrechte een aanslag is opgelegd in plaats van een navorderingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2019 is het bezwaar gegrond verklaard. In deze uitspraak heeft de heffingsambtenaar als volgt overwogen:

Compromis
Op 28 februari 2019 is aan [belanghebbende] de aanslag toeristenbelasting 2018 opgelegd met aanslagnummer [nummer3] , ad € 36.096. Door een fout van de gemeente is de aanslag voor de 180 toeristische plaatsen (0 tot 3 maand) opgelegd naar het tarief per overnachting (€ 1,20) in plaats van naar het forfaitaire tarief per toeristische plaats (€ 180).
Dit is gecorrigeerd door de aanslag voor de toeristische plaatsen te verminderen (vermindering € 222) en het opleggen van een nieuwe aanslag hiervoor (aanslagnummer [nummer4] ad € 19.440,00).
Tegen deze nieuwe aanslag heeft u bezwaar gemaakt en heeft er op 21 juni 2019 en 22 juli 2019 overleg met u plaatsgevonden. In geschil is of de gemeente mag navorderen.
U heeft voorgesteld om de aanslag te vervangen door een navorderingsaanslag teneinde hierover een (eventuele) procedure zuiver en transparant te kunnen voeren.
Conform uw voorstel zal de aanslag daarom worden vervangen door een navorderingsaanslag.”
2.7
Op 30 augustus 2019 heeft de heffingsambtenaar de aanslag van 30 april 2019 ingetrokken en aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de toeristenbelasting voor het jaar 2018 (hierna: de navorderingsaanslag) verzonden met aanslagnummer [nummer5] en met de omschrijving “Aantal plaatsen < 3 maanden”, grondslag 180, voor een bedrag van € 19.440.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en, als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, of dit is toegestaan voor het bedrag van € 19.440, dan wel enkel voor het verschil tussen het bedrag van € 222 dat bij de aanslag van 28 februari 2019 is opgelegd, en nadien is verminderd, en het bedrag van € 19.440.
3.2
Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend. Zij bepleit primair vernietiging van de navorderingsaanslag en subsidiair vermindering van de navorderingsaanslag met een bedrag van € 222.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt voornoemde vragen bevestigend. Zij stelt dat de navorderingsaanslag terecht en naar het correcte bedrag is opgelegd en is van mening dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigd dient te worden.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 16, tweede lid, aanhef en letter c, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: de AWR) kan navordering plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake was van een kenbare fout in de (primitieve) aanslag van 28 februari 2019 en dat het verschuldigde bedrag voor de standplaatsen die ten hoogste drie maanden worden gebruikt ten onrechte was berekend op € 222. De gemachtigde van belanghebbende heeft dit ter zitting van het Hof bevestigd. De bevoegdheid tot navorderen, op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en letter c, van de AWR is daarmee tussen partijen als zodanig niet in geschil. Tussen partijen is evenmin in geschil dat voor de standplaatsen die ten hoogste drie maanden worden gebruikt, het forfaitaire tarief voor 180 standplaatsen maal € 108 berekend had moeten worden.
4.3
Na de constatering van de hiervoor bedoelde fout heeft de heffingsambtenaar met dagtekening 30 april 2019 aan belanghebbende een aanslag opgelegd naar een bedrag van € 19.440. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar gesteld dat deze aanslag van 30 april 2019 bedoeld was als een navorderingsaanslag en dat het met belanghebbende gesloten compromis (zie 2.6) erop neer kwam dat een “nieuwe” navorderingsaanslag zou worden opgelegd met expliciet de aanduiding “navorderingsaanslag”. Het Hof acht deze verklaring geloofwaardig.
4.4
Een naar de vorm van een primitieve aanslag opgelegde aanslag kan desondanks in stand blijven indien aan de vereisten van een navordering is voldaan op grond van artikel 16 van de AWR (vgl. HR 4 oktober 2002, nr. 37 403, BNB 2002/405). De aanslag van 30 april 2019 voldeed aan deze vereisten, nu deze aanslag strekte tot herstel van de onder 2.4 vermelde fout, welke fout, naar tussen partijen niet in geschil is, kenbaar was voor belanghebbende, zodat voldaan is aan de vereisten van artikel 16, tweede lid, aanhef en letter c, van de AWR. De aanslag van 30 april 2019 was daarom te beschouwen als navorderingsaanslag. Gelet op de voor belanghebbende onmiskenbare samenhang tussen de intentie van de heffingsambtenaar de te weinig geheven toeristenbelasting na te vorderen bij wege van de aanslag van 30 april 2019 en de formalisering van die navordering op het biljet van 30 augustus 2019, moet deze (formele) navorderingsaanslag worden beschouwd als de conversie van de aanslag van 30 april 2019. Dit vindt zijn bevestiging in het aanslagnummer, dat gelijk is aan het nummer van de aanslag van 30 april 2019 met enkel de toevoeging “NVA”. Dit leidt tot de conclusie dat de aanslag van 30 april 2019 in wezen een navorderingsaanslag was, die, bij wijze van compromis tussen partijen, is geconverteerd op het aanslagbiljet van 30 augustus 2019. Naar het oordeel van het Hof is dat niet onrechtmatig.
4.5
Voor de hoogte van het na te vorderen bedrag geldt dat op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR slechts de te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd. Bij (primitieve) aanslag van 28 februari 2019 was ter zake van het belastbare feit waarover is nagevorderd reeds € 222 geheven. Mitsdien is ten onrechte het totaal verschuldigde bedrag van € 19.440 nageheven. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar een verminderingsnota voor een bedrag van € 222 heeft gestuurd, maakt dit niet anders. Het hoger beroep is derhalve in zoverre gegrond dat de navorderingsaanslag met € 222 dient te worden verminderd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2
Het Hof ziet termen voor een proceskostenvergoeding. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast als volgt: voor het beroep op € 748 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en wegingsfactor 0,5 maal € 748 per punt) en voor het hoger beroep op € 748 (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting en wegingsfactor 0,5 maal € 748 per punt). Het Hof stelt geen vergoeding vast voor de bezwaarfase omdat daar in het bezwaarschrift van 9 september 2019 niet om is verzocht.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar;
– vermindert de navorderingaanslag tot een bedrag van € 19.218;
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.496 en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 354 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 541 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2021
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 december 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.