ECLI:NL:GHARL:2021:1178

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
200.284.956/01 en 200.284.959/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de zorg voor de kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland aangevochten, waarin de uithuisplaatsingen waren verlengd. De moeder stelt dat zij in staat is om een veilige thuissituatie te bieden voor haar kinderen, die momenteel in pleeggezinnen verblijven. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Noord & Veilig Thuis Groningen, heeft echter verweer gevoerd en de bestreden beschikkingen verdedigd, waarbij zij zich baseert op een ouderschapsbeoordeling die contra-indicaties voor terugplaatsing bij de moeder heeft aangetoond.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de ernstige situatie waarin de kinderen zich bevonden en de psychische en fysieke schade die zij hebben opgelopen. De moeder heeft in het verleden een problematische relatie gehad met de heer [G], die heeft geleid tot ernstige mishandeling van [de minderjarige2]. De ouderschapsbeoordeling heeft aangetoond dat de moeder moeite heeft met het onder ogen zien van problemen en dat zij onvoldoende emotioneel beschikbaar is voor haar kinderen. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is voor hun verzorging en opvoeding, en dat terugplaatsing bij de moeder op dit moment niet aan de orde kan zijn. De verzoeken van de moeder zijn afgewezen, en de bestreden beschikkingen zijn bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.284.956/01 ( [de minderjarige1] ) en 200.284.959/01 ( [de minderjarige2] en [de minderjarige3] )
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 196283 respectievelijk 196400)
beschikking van 4 februari 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord & Veilig Thuis Groningen,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
in de zaak met zaaknummer 200.284.956/01

1.[belanghebbende1] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: [belanghebbende1] ,

2.[belanghebbenden2] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] ;
in de zaak met zaaknummer 200.284.959/01

1.[belanghebbenden3] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de gezinshuisouders van [de minderjarige2] ,

2.[belanghebbenden4] ,

wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige3] .
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar een tweetal beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 13 juli 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (verder te noemen: de bestreden beschikkingen).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
In beide zaaknummers is op 13 oktober 2020 een beroepschrift met productie(s) binnengekomen. De volgende stukken worden geacht in beide zaken te zijn ingediend:
- een brief van 11 november 2020 van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 20 november 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 27 november 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 23 december 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 januari 2021 in beide zaken gezamenlijk plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw [D] en de heer [E] , beiden jeugdbeschermers, namens de GI;
- de pleegouders van [de minderjarige1] (via een beeldbelverbinding);
- de gezinshuismoeder van [de minderjarige2] ;
- de pleegvader van [de minderjarige3] ;
- de heer [F] namens de raad.

3.De feiten

3.1
De moeder (27 jaar) heeft vier kinderen uit drie verschillende relaties:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2011;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2015;
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2017, en
- [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2018.
3.2
[de minderjarige1] is geboren uit de relatie van de moeder met [belanghebbende1] . De moeder en [belanghebbende1] hebben samen het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] .
[de minderjarige3] en [de minderjarige4] zijn geboren uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de moeder en de heer [G] (hierna: [G] ). De moeder en [G] hebben vanaf halverwege 2016 tot 3 april 2018, de dag dat [G] is gearresteerd voor ernstige mishandeling van [de minderjarige2] , samengewoond.
[G] heeft [de minderjarige2] erkend, maar is niet zijn biologische vader. De biologische vader van [de minderjarige2] is niet in beeld.
Bij beschikking van 14 juli 2020 is het gezag van [G] over [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] beëindigd. Sindsdien heeft de moeder alleen het ouderlijk gezag over hen.
[G] zit een gevangenisstraf uit voor poging tot doodslag op [de minderjarige2] .
3.3
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] staan onder toezicht van de GI. [de minderjarige2] sinds
december 2016, [de minderjarige1] sinds februari 2017 en [de minderjarige3] vanaf voor haar geboorte.
De ondertoezichtstelling van [de minderjarige4] liep tot 5 december 2020 en is nadien niet verlengd.
De actuele ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] loopt nog tot
14 februari 2021 en staat hier niet ter discussie.
3.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn eind 2016 uit huis geplaatst in verband met bij [de minderjarige2] geconstateerd letsel en ernstige vermoedens van kindermishandeling. Na een voor de moeder en [G] positief perspectiefonderzoek van [H] zijn [de minderjarige1] (juli) en [de minderjarige2] (oktober) in 2017 teruggeplaatst. In februari 2018 zijn [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op verzoek van de GI om dezelfde reden als de eerste keer (weer) met spoed uit huis geplaatst. De machtigingen tot uithuisplaatsing zijn sindsdien steeds verlengd, voor het laatst tot
14 februari 2020. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikkingen heeft de kinderrechter deze machtigingen verlengd tot 14 februari 2021.
3.5
[de minderjarige1] verblijft sinds februari 2018 bij zijn pleegouders. Zijn pleegmoeder is een zus van [belanghebbende1] . [de minderjarige1] heeft van eind 2016 tot halverwege 2017 ook in dit netwerkpleeggezin gewoond.
[de minderjarige2] verblijft sinds halverwege 2019 bij de gezinshuisouders. In de periode van februari 2018 tot halverwege 2019 heeft hij in drie verschillende (crisis)pleeggezinnen gewoond. [de minderjarige2] heeft in de periode van zijn eerste uithuisplaatsing (december 2016 tot oktober 2017) eerst in een crisispleeggezin en later in een netwerkpleeggezin (de huidige pleegouders van [de minderjarige3] ) gewoond.
[de minderjarige3] verblijft sinds halverwege 2018 bij haar pleegouders. De pleegmoeder is een tante van de moeder. Daarvoor woonde [de minderjarige3] enkele maanden in een crisispleeggezin.
[de minderjarige4] woont bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het gaat in deze procedure om de machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van 14 juli 2020 tot 14 februari 2021.
4.2
De moeder is in beide zaken met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen. De moeder verzoekt primair de bestreden beschikkingen te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover het de verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing betreft) en (in zoverre) opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] af te wijzen dan wel de duur te bekorten en subsidiair een contra-expertise te gelasten en hierbij een deskundige te benoemen, verbonden aan het [I] in [J] . Mr. Witteveen heeft het verzoek tot het verkorten van de termijn van de uithuisplaatsing op de zitting namens de moeder ingetrokken.
4.3
De GI voert (mondeling) verweer en verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Volgens artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Volgens artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder is het niet eens met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Zij stelt haar verantwoordelijkheid te hebben genomen voor wat er in het verleden is gebeurd door te breken met [G] . De moeder voert aan dat zij in staat is alle vier haar kinderen een adequate en veilige thuissituatie te bieden. [de minderjarige4] woont bij haar en dat gaat goed, aldus de moeder. Zij bestrijdt de door de GI genomen perspectief-beslissing. Het door [K] verrichte Forensisch Perspectief Onderzoek (FPO) (hierna ook: ouderschapsbeoordeling), waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in een rapport van
8 maart 2020, kan de conclusie dat thuisplaatsing niet in het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is volgens de moeder niet dragen.
5.3
De GI stelt dat het perspectief van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet meer bij de moeder ligt. Zij baseert dit standpunt op de uitkomsten van genoemd FPO. De GI heeft de raad al een behoorlijke tijd geleden verzocht voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel. De raad heeft ter zitting aangegeven dit onderzoek zo snel mogelijk te gaan uitvoeren.
5.4
Het hof heeft de vorige verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing een jaar geleden bekrachtigd in afwachting van de uitkomsten van het FPO. De behoefte aan een ouderschapsbeoordeling bestond omdat de GI uit een eerder door het [L] ( [L] ) naar de moeder verricht psychodiagnostisch onderzoek (oktober 2018) onvoldoende kon concluderen dat de moeder de veiligheid van de kinderen kon verzekeren, gelet op de ernstige mishandeling van [de minderjarige2] die in haar gezin had plaatsgevonden. Zolang de ouderschapsbeoordeling nog niet is afgerond en er over de veiligheid van de thuissituatie van de moeder nog geen duidelijkheid is, dient het verblijf van de kinderen in de pleeggezinnen te worden voortgezet, aldus het hof in zijn beschikking van 16 januari 2020. Voor [de minderjarige1] en [de minderjarige3] is daarbij aangegeven dat indien uit de ouderschapsbeoordeling geen contra-indicaties naar voren zouden komen ten aanzien van de veiligheid bij de moeder en haar opvoedkwaliteiten, terugplaatsing in beginsel mogelijk zou moeten zijn, nu er over hen op dat moment geen zorgen waren.
Uit bedoelde ouderschapsbeoordeling, uitgevoerd door een gezondheidszorg-psycholoog bij [K] , komen contra-indicaties voor terugplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de moeder naar voren. Voor zover van belang in dit verband beschrijft de onderzoeker dat wanneer de moeder geconfronteerd wordt met moeilijke situaties ze sterk geneigd is om haar gevoelens opzij te zetten en zodoende signalen die erop wijzen dat er iets aan de hand is te negeren. Daarmee biedt ze in die situaties haar kinderen niet de noodzakelijke basisveiligheid, is ze niet voldoende emotioneel beschikbaar voor hen en reageert ze niet adequaat op hun eventuele problemen. De moeder (h)erkent weliswaar haar sterke neiging om in moeilijke situaties haar gevoelens opzij te zetten en is daarvoor met therapie gestart, maar lijkt de ernst van deze neiging te onderschatten door te stellen dat zij dit alleen doet in situaties die heel heftige gevoelens bij haar oproepen, aldus de onderzoeker. De (h)erkenning van haar sterke neiging om moeilijke situaties niet onder ogen te zien (zoals de verantwoordelijkheid van [G] voor in ieder geval de wurging van [de minderjarige2] ) heeft er ook niet toe geleid dat de moeder aan de onderzoeker alsnog meer openheid heeft gegeven over wat zich gedurende de relatie met [G] heeft afgespeeld in haar thuissituatie. De moeder lijkt haar neiging eerder te zien als reden dat ze niet heeft gezien wat [G] heeft gedaan en dat zij er daarom ook niet mede schuldig aan is.
Na afweging van de indicaties en contra-indicaties komt de onderzoeker tot de conclusie dat het niet in het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is om hen terug te plaatsen bij de moeder.
5.5
Gelet op de zeer ernstige situatie waarin de kinderen geruime tijd in het gezin van de moeder hebben verkeerd, de toedracht die tot de (tweede) uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] heeft geleid en het negatieve advies over terugplaatsing van de kinderen dat uit de ouderschapsbeoordeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat het voortduren van de uithuisplaatsing tot in ieder geval 14 februari 2021 in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk is.
Het primaire verzoek van de moeder om het verlengingsverzoek van de GI af te wijzen met (directe) thuisplaatsing van de kinderen tot gevolg moet daarom afgewezen worden.
5.6
Subsidiair verzoekt de moeder het hof een contra-expertise te gelasten. Zoals op de zitting duidelijk is geworden, gaat het de moeder daarbij vooral om een nader onderzoek naar haar persoon, omdat de onderzoeker in het kader van de ouderschapsbeoordeling de overgenomen conclusies uit het eerdere psychodiagnostisch onderzoek van het [L] volgens de moeder uit hun verband heeft getrokken. Het hof vindt de enkele omstandigheid dat de lopende termijn van de uithuisplaatsing bijna is verstreken en een nader deskundigen-onderzoek veel meer tijd gaat kosten dan de resterende duur van de uithuisplaatsing onvoldoende reden om dit niet nu in overweging te nemen. De moeder heeft op basis van de wet (artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) bij een zo ingrijpende maatregel van kinderbescherming als deze in beginsel recht op een tegenonderzoek. Wel moet een dergelijk onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kunnen leiden en mag het belang van de kinderen zich daartegen niet verzetten.
5.7
Het hof stelt voorop dat bij een beslissing over een uithuisplaatsing zoals hier aan de orde ouderfactoren, kindfactoren en de combinatie van beide een rol spelen. Het hof constateert dat het betoog van de GI en de in opdracht van de GI uitgevoerde ouderschapsbeoordeling voornamelijk zijn gericht op de moeder en dat de kindfactoren daarin onderbelicht zijn gebleven. In de afweging of een contra-expertise over de persoon van de moeder mede tot de beslissing van de zaak kan leiden dienen echter zowel de
ouder- als de kindfactoren te worden betrokken.
ouderfactoren
5.8
Het FPO was gericht op ouderfactoren. Uit de aanhef van het rapport blijkt dat de onderzoeker op verzoek van de GI onderzoek heeft gedaan naar de persoon en de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Het hof is het met de moeder eens dat de concrete afweging van de (zwaarte van de) verschillende indicaties en contra-indicaties voor terugplaatsing in het FPO niet of nauwelijks is toegelicht. Toch bestaan er op basis van alle stukken in het dossier en de op de zitting verkregen indruk van de moeder bij het hof wel zorgen over het zelfinzicht van de moeder, haar persoonlijkheid en de vraag of ze hierin wel voldoende hulp/therapie heeft gevraagd en gekregen. De onderzoeker zag bij de moeder aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek die vermoedelijk is terug te voeren op onveiligheid en emotionele verwaarlozing door haar ouders in het verleden.
Eind 2018 heeft het [L] al vastgesteld dat de moeder een (ongespecificeerde) persoonlijkheidsstoornis heeft. Haar persoonlijkheid wordt volgens het [L] gekenmerkt door een hoge mate van zelfwaardering, perfectionisme en ideaalbeelden en het bovengemiddeld buiten zichzelf leggen van oorzaken (externalisatie).
Over de behandeling daarna bij Psychologiepraktijk [M] (eind 2018-begin 2019
en begin 2020 nogmaals kortstondig) blijft veel onduidelijkheid bestaan, die de moeder ook
op de zitting niet heeft kunnen wegnemen. Het lijkt erop dat deze therapie niet goed van de
grond is gekomen dan wel onvoldoende de diepte is ingegaan door de opstelling van de
moeder en haar gebrek aan een dringende hulpvraag. De moeder heeft wel EMDR-therapie
gehad, maar wilde dit destijds alleen gericht op haar nare herinneringen aan de
uithuisplaatsing. Voor het verwerken van haar problematische jeugd en het (anders) leren
omgaan met emoties, zoals aanbevolen door het [L] , had zij geen ruimte, omdat zij vond
dat ze sterk moest zijn om haar kinderen weer bij zich te kunnen krijgen. Zodoende is het er
volgens de psycholoog niet van gekomen om de moeder te laten komen tot meer inzicht in
haar eigen rol en functioneren, waardoor één van haar kinderen herhaaldelijk ernstige letsels
heeft kunnen oplopen - kennelijk - zonder dat zij dit in de gaten had. Volgens de psycholoog
heeft de moeder een - zo begrijpt het hof - sterke neiging ontwikkeld om problemen uit de
weg te gaan door bij (zorgelijke) gebeurtenissen gevoelens uit te schakelen.
Al met al blijft bij het hof de vraag bestaan hoe het kan dat de moeder niets heeft
meegekregen van de mishandelingen (hieronder nader beschreven) van [de minderjarige2] in haar
thuissituatie en waarom zij die mishandelingen zolang heeft ontkend, daarvoor externe
(medische) oorzaken aanwees en pas in een zo laat stadium echt afstand heeft genomen van
[G] . Dat de oorzaak daarvoor lijkt te zijn gelegen in de vermijdende persoonlijkheids-
structuur van de moeder baart het hof grote zorgen.
Kindfactoren
5.9
Voor het antwoord op de vragen of een contra-expertise tot de beslissing van deze zaak kan leiden en of de belangen van [de minderjarige1] (9 jaar), [de minderjarige2] (5 jaar) en [de minderjarige3]
(3 jaar) zich daartegen niet verzetten is in deze complexe situatie volgens het hof een veelheid aan kindfactoren van belang. Opgesomd luiden deze als volgt:
1) [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn kinderen die langdurig in een zeer onveilige thuissituatie hebben gezeten, waarbij [de minderjarige2] ook ernstig fysiek letsel heeft opgelopen. Bij [de minderjarige2] zijn toen hij 1,5 jaar oud was meerdere botbreuken geconstateerd. Daar is uitgebreid forensisch onderzoek naar gedaan. Na zijn terugplaatsing bij de moeder en [G] in oktober 2017 is [de minderjarige2] door [G] gewurgd. Ook bleek in februari 2018 uit röntgenfoto’s dat [de minderjarige2] drie breuken/letsels (arm, been en voet) had die niet bij het eerdere forensische onderzoek in 2016 waren vastgesteld;
2) Naast het fysieke letsel van [de minderjarige2] is er in elk geval bij hem en ook bij [de minderjarige1] sprake van psychische schade (trauma’s). Weliswaar is [de minderjarige1] niet zoals [de minderjarige2] lichamelijk mishandeld, maar ook hij is slachtoffer van huiselijk geweld, omdat hij volgens zijn eigen verklaring getuige is geweest van heftige ruzies tussen de moeder en [G] ;
3) Als gevolg van de onder 1) en 2) omschreven gebeurtenissen hebben in ieder geval [de minderjarige1] en [de minderjarige2] opvoeders met bovengemiddelde opvoedingsvaardigheden nodig;
4) [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn twee keer uithuisgeplaatst. Dit dubbele trauma maakt dat zij bovengemiddeld behoefte hebben aan rust, stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie;
5) Wat betreft de hechting en de duur van de uithuisplaatsing geldt ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] dat zij nu bijna drie jaar in hun pleeggezinnen verblijven ( [de minderjarige3] vanaf dat zij veertien maanden oud was). Zij hebben zich hier gehecht.
Voor [de minderjarige2] ligt dat iets anders omdat hij in juli 2019 in het huidige gezinshuis is geplaatst, maar voor hem geldt dat dit inmiddels ook anderhalf jaar de opvoedsituatie is. Het gaat daar goed met hem en hij is daar ingegroeid. Voor hem geldt dat hij het meest beschadigd is, zowel door de ernstige mishandelingen al vanaf zeer jonge leeftijd, als doordat hij vele malen is overgeplaatst. Gerekend vanaf de eerste uithuisplaatsing eind 2016 is het huidige gezinshuis al de zesde opvoedplek voor [de minderjarige2] . Juist voor hem geldt dus nog meer de noodzaak van rust, stabiliteit en continuïteit in de opvoedsituatie. Bovendien lijkt [de minderjarige2] goed te gedijen bij de opvoedvorm van een gezinshuis.
5.1
Het vorenstaande maakt dat, los van de uitkomsten van de ter discussie gestelde ouderschapsbeoordeling of welk ander onderzoek naar de moeder dan ook, alleen al op basis van alle kindfactoren in deze specifieke situatie de noodzaak tot (verlenging van de) uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in het belang van hun verzorging en opvoeding aanwezig is en dat terugplaatsing naar de moeder niet aan de orde kan zijn. Een contra-expertise als door de moeder verzocht zal dan ook niet mede tot de beslissing van de zaak kunnen leiden, zodat het hof dit verzoek zal afwijzen. Een tweede argument om geen contra-expertise op te dragen is dat het, gelet op al het vorenstaande, in strijd is met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] om nog langer in onzekerheid te blijven over hun perspectief.
5.11
Waar er mooie ontwikkelingen zijn in het contact tussen de moeder en [de minderjarige2] kan dit heel goed leiden tot verdere uitbreiding van de omgang (en daar werkt de GI ook aan) richting de weekenden. Voor zover die behoefte bij hem bestaat, zou iets soortgelijks (op termijn) mogelijk ook voor [de minderjarige1] kunnen gelden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in beide zaken
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 13 juli 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, J.G. Idsardi en
J.G. Knot, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 4 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.