In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de uitvoering van een vaststellingsovereenkomst die is gesloten ter beëindiging van een zakelijk conflict. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.A. van Beilen, vordert in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter van 21 april 2021, waarin hij werd veroordeeld om zijn aandeel in een perceel in Oostenrijk aan de geïntimeerde over te dragen. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de appellant zonder goede grond had getalmd met de uitvoering van de gemaakte afspraken. Het hof bevestigt deze beoordeling en oordeelt dat de appellant onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij niet heeft meegewerkt aan de overdracht van het perceel. Het hof stelt vast dat het spoedeisend belang aan de zijde van de geïntimeerde niet langer aanwezig is, omdat de overdracht inmiddels heeft plaatsgevonden. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover het betrekking heeft op de periode na 24 september 2021, maar laat de veroordelingen tot die datum in stand. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in appel.