ECLI:NL:GHARL:2021:11718

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
200.291.571
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling partneralimentatie en verdeling huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw, die in 2001 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben op 24 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Gelderland heeft op 9 december 2020 de echtscheiding uitgesproken en de partneralimentatie vastgesteld op € 3.203,- per maand, evenals de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met elf grieven die onder andere betrekking hebben op de hoogte van de partneralimentatie, het gebruik van de woning en de verdeling van de gezamenlijke bank- en spaarrekeningen. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep acht grieven ingediend, onder andere gericht op de partneralimentatie en de verkoop van de woning.

Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld en heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 2.784,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 15 juni 2021. Daarnaast heeft het hof bepaald dat de woning verkocht dient te worden en dat de man gedurende drie maanden na de beschikking in de woning mag blijven wonen, tegen een vergoeding voor het gebruik van de woning. De uitspraak bevat ook bepalingen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waaronder de verdeling van de gezamenlijke bankrekeningen en de afhandeling van een schenking van de moeder van de vrouw. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.291.571 en 200.291.572
(zaaknummer rechtbank Gelderland 464060)
beschikking van 21 december 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M.L. van As te Nieuwegein,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.E. de Wal te Gorinchem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 9 december 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 maart 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Van As van 17 augustus 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 augustus 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2001 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 24 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2003 te [plaats1] , en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2005 te [plaats1] .
3.3
Het huwelijk van partijen is [in] 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover hier van belang en samengevat – de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, bepaald dat de man aan de vrouw aan partneralimentatie € 3.203,- per maand zal betalen, bepaald dat de vrouw huurder zal zijn van de woning, gelegen te [woonplaats2] aan de [adres1] (hierna: het appartement), bepaald dat de man gedurende drie maanden na de inschrijving van deze beschikking het recht heeft in de woning te [woonplaats1] aan de [adres2] (de voormalige echtelijke woning, hierna: de woning) te blijven wonen en de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld conform hetgeen in die beschikking in rechtsoverweging 4.34 tot en met 4.57 is bepaald en het meer of anders verzochte afgewezen. De bestreden beschikking is – uitgezonderd de uitgesproken echtscheiding en de wijze van verdeling – uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is met elf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven I tot en met IX zien op de partneralimentatie (draagkracht en behoeftigheid), grief X ziet op het voortgezet gebruik van de woning en grief XI op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (gezamenlijke bank- en spaarrekeningen).
Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover betrekking hebbend op de partneralimentatie, de duur van het voortgezet gebruik van de woning en de verdeling van de banksaldi, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat (verkort weergegeven):
- hij aan de vrouw aan partneralimentatie € 1.585,- bruto per maand dient te betalen;
- hij het recht heeft om gedurende drie maanden na deze beschikking in de woning te blijven wonen;
- het saldo op de gezamenlijke bank- en spaarrekeningen zal worden verdeeld per de datum van levering van de woning, waarna de rekeningen zullen worden opgeheven.
4.3
De vrouw is op haar beurt met acht grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven 1 en 2 zien op de partneralimentatie, grief 3 ziet op (de verkoop van) de woning en de grieven 4 tot en met 8 zien op de verdeling van overige bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap.
Zij verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de grieven van de man af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen (verkort weergegeven):
- dat de man vanuit zijn ontslagvergoeding het saldo op de gezamenlijke rekening aanvult per 1 maart 2020 tot aan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking met € 1.581,55 per maand, waarna het saldo op de rekening bij helfte zal worden verdeeld;
- de aanvullende behoefte van de vrouw aan partneralimentatie gelijk te stellen aan haar behoefte, te weten € 3.126,- netto per maand;
- ten aanzien van de woning te bepalen dat:
- partijen binnen twee weken na de af te geven beschikking gezamenlijk een makelaar de opdracht geven tot verkoop van de woning tegen een door partijen overeen te komen verkoopprijs;
- indien partijen niet binnen twee weken na de af te geven beschikking gezamenlijk een makelaar opdracht hebben gegeven tot verkoop van de echtelijke woning, ieder van hen afzonderlijk bevoegd is tot het verstrekken van een opdracht aan een NVM-makelaar in [woonplaats1] tot verkoop van de woning;
- indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
- de man alle medewerking zal verlenen tot de door de makelaar nodig geachte verkoopactiviteiten;
- indien partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkoopprijs, partijen aan de makelaar kunnen verzoeken om de verkoopprijs bindend vast te stellen;
- indien de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan het notariële transport van de woning aan de koper bij gebreke waarvan de nog af te geven beschikking dezelfde kracht heeft en in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening van de man ter zake de door de notaris op te stellen akte van levering met betrekking tot de woning;
- beide partijen gehouden zijn de helft van de kosten van de makelaar, notaris en overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
- de hypothecaire geldlening(en) bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning;
- dat eventueel aan de hypothecaire geldlening(en) verbonden polis(sen) van levensverzekering worden afgekocht;
- dat de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld;
- dat de man zijn rekeningafschriften van de [naam1] -rekening vanaf de opening tot aan de datum van de echtscheidingsbeschikking overlegt op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag(deel) dat hij niet aan het verzoek voldoet;
- dat de man € 8.877,- met betrekking tot de [naam2] -polis op de rekening van de vrouw dient te storten als de polis niet gesplitst kan worden;
- dat de schenking van de moeder van de vrouw geheel aan de vrouw toekomt en de man
het bedrag van de schenking van € 3.000,- op de bankrekening van de vrouw dient te storten;
- dat de man aan de vrouw dient af te geven, op straffe van een dwangsom van € 100,- per
dag(deel), de goederen zoals aan haar toegescheiden op de inboedellijst in productie H5 en de lijst aan de te geven beschikking te hechten;
- dat de man aan de vrouw hoofde van overbedeling van de inboedel € 11.900,- is verschuldigd;
- de man € 6.146,04 met betrekking tot het vakantiegeld over 2019 op de bankrekening van de vrouw dient te storten.
4.4
De man verzoekt het hof de verzoeken in het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

partneralimentatie
5.1
De man stelt allereerst dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van zijn inkomen in 2018, dat € 131.233,- bruto bedroeg. Volgens de vrouw heeft de man de hoogte van zijn inkomen onvoldoende inzichtelijk gemaakt en moet ervan worden uitgegaan dat hij tenminste een inkomen genereert dat gelijk is aan zijn inkomen in 2018.
5.2
Omdat de man bij zijn vorige werkgever een wisselend inkomen had (afhankelijk van de uitkering van een jaarlijkse bonus, die in 2018 incidenteel hoog was) ziet het hof aanleiding om, overeenkomstig het verzoek van de man, uit te gaan van zijn gemiddelde inkomen over de laatste vijf jaar, te weten (€ 124.289,- minus € 6.328,- aan bijtelling voor de leaseauto is) € 117.961,-. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man nu een salaris van € 6.800,- bruto per maand ontvangt, dat wordt aangevuld met een flexibel pensioen van € 849,- en een gedeeltelijke WW-uitkering van € 581,- bruto per maand. Voor zover de man daarmee een lager inkomen heeft dan voorheen kan van hem worden verlangd dat hij zijn inkomen aanvult met zijn (in maart 2020 ontvangen) ontslagvergoeding van € 111.618,-.
5.3
Verder voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte slechts rekening heeft gehouden met de helft van de door hem betaalde hypotheekrente, terwijl hij de volledige hypotheekrente betaalt (afgerond € 1.056,- per maand) en slechts de helft daarvan fiscaal aftrekbaar is. De vrouw heeft dat niet inhoudelijk betwist.
5.4
Het hof overweegt dat de man, omdat hij zelf de woning bewoont, als mede-eigenaar van die woning zijn deel van het eigenwoningforfait (€ 1.243,- per jaar) als inkomsten uit eigen woning bij zijn inkomen moet optellen (post 82a van de draagkrachtberekening). Verder houdt het hof rekening met de fiscale aftrek van het aandeel van de man in de hypotheekrente. Omdat partijen de fiscale aftrek van het deel van de vrouw in de hypotheekrente niet met elkaar hebben afgestemd en de man voor de vrouw haar deel van de hypotheekrente betaalt, zal het hof de door de man voor de vrouw betaalde rente als niet-aftrekbare hypotheekrente opnemen bij zijn draagkrachtloos inkomen.
De vrouw heeft nog aangevoerd dat zij in een slechtere positie komt te verkeren als de draagkracht van de man wordt aangepast aan de woonlasten voor een grote vrijstaande woning. Voor zover zij daarmee heeft bedoeld te stellen dat de man een onredelijk hoge woonlast heeft, oordeelt het hof dat zij die stelling niet nader heeft toegelicht en dat dit, gelet op de woonlast en het inkomen van de man, ook niet het geval is, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
5.5
Voorts houdt het hof rekening met de volledige door de man betaalde en te betalen premie voor de beleggingsverzekering verbonden aan de hypotheek van € 136,- per maand, nu deze verzekering dient ter aflossing van die hypothecaire schuld en deze premie evenmin leidt tot een onredelijk hoge woonlast.
5.6
Anders dan de man aanvoert, heeft de rechtbank terecht de door hem betaalde en te betalen premie voor de lijfrente van € 44,- per maand niet meegenomen. De man heeft niet aangetoond dat (het betalen van de premie voor) deze lijfrente noodzakelijk is ter compensatie van een pensioentekort, zodat deze voor de vaststelling van zijn draagkracht buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Partijen zijn het er overigens over eens dat deze polis, indien deze niet kan worden gesplitst, aan de man zal worden toegedeeld (onder de verplichting de helft van de waarde aan de vrouw te vergoeden).
5.7
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van de vrouw van € 3.126,- netto per maand is niet in geschil en staat daarmee vast.
Met zijn grieven VIII en IX komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat moet worden uitgegaan van een in redelijkheid door de vrouw te verdienen inkomen van € 13.030,- bruto per jaar, hetgeen gelijk staat aan haar inkomen in 2019. Volgens de man heeft de vrouw in 2019 zeven maanden gewerkt (van februari tot september 2019) en moet daarom worden uitgegaan van een inkomen over heel 2019 van € 22.337,- bruto.
De vrouw betwist dat en richt zich met haar grief 2 eveneens tegen de door de rechtbank vastgestelde verdiencapaciteit. Zij stelt dat haar verdiencapaciteit niet hoger is dan (zo begrijpt het hof) 24/40 x € 2.500,- bruto per maand op fulltime basis, haar salaris in 2018.
5.8
De man heeft de stellingen van de vrouw dat partijen gedurende het huwelijk een traditionele rolverdeling hadden, dat zij het grootste deel van de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich heeft genomen, dat zij korte perioden heeft gewerkt (van september 2011 tot april 2012, in 2018 en in 2019) en dat zij nog mantelzorger is voor haar moeder die Alzheimer heeft, niet weersproken. Het hof neemt bij daarbij in aanmerking dat de vrouw inmiddels 49 jaar oud is en beschikt over een Havo-diploma. Zij heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van (medische) belemmeringen voor het verrichten van werkzaamheden. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vrouw bij een werkweek van 24 uur (uitgaande van haar salaris in 2018 van € 2.500,- bruto per maand op fulltime basis) in staat moet worden geacht (€ 2.500,- x 24/40 =) € 1.500,- bruto per maand te verdienen, ongeveer € 1.180,- netto per maand (rekening houdend met de algemene heffingskorting en heffing IB). Het hof zal daarom de netto behoefte van de vrouw met dit bedrag verminderen, nu zij in staat moet worden geacht voor dit gedeelte zelf in haar behoefte te kunnen voorzien. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan (€ 3.126,- netto per maand -/- € 1.180,- netto per maand =) € 1.946,- netto per maand; dat is € 3.733,- bruto per maand.
5.9
Uit de aangehechte berekeningen (waarbij wordt uitgegaan van de overige in hoger beroep niet betwiste financiële gegevens) volgt een draagkracht aan de zijde van de man van € 2.784,- bruto per maand. Het hof zal dit bedrag als partneralimentatie vaststellen met ingang van 15 juni 2021, de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Nu partijen nog de verkoopopbrengst van de woning kunnen verwachten, beschikt de vrouw over middelen om de teveel door de man betaalde partneralimentatie te verrekenen of terug te betalen (bij gelegenheid van de levering van de woning).
5.1
Vervolgens bespreekt het hof de eerste grief van de vrouw. Daarmee betoogt zij dat de man (met het geld van zijn ontslagvergoeding) het saldo op de gezamenlijke rekening over de periode van 1 maart 2020 tot 15 juni 2020 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) dient aan te vullen met € 1.581,55 per maand, waarna het saldo bij helfte zal worden verdeeld. De vrouw legt daaraan ten grondslag dat de man tot op heden stelselmatig zijn uitkering en salaris heeft aangevuld tot (niet meer dan) € 4.368,44 in plaats van € 5.950,- per maand, maar dat hij wel de gezamenlijke spaarrekening van partijen gebruikt om de maandelijkse tekorten aan te vullen.
De man stelt dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat alle lasten vanaf de gezamenlijke rekening zouden worden voldaan tot de datum van de beslissing van de rechtbank en dat de man maandelijks € 4.368,- zou storten alsmede de (voorlopige) belastingteruggave van € 407,- per maand plus de kinderbijslag per kwartaal. Volgens de man hebben partijen die afspraken na de beschikking van de rechtbank voortgezet.
5.11
Dat partijen zijn overeengekomen dat de man na de beschikking van de rechtbank het saldo zou aanvullen met € 5.950,- per maand in plaats van € 4.368,- per maand is niet gebleken. Ook overigens heeft de vrouw geen grond aangevoerd die haar verzoek om de man te veroordelen tot aanvulling van de gezamenlijke rekening als voormeld kan dragen. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep faalt en dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
5.12
Partijen hebben geen overeenstemming weten te bereiken over de verdeling van de woning. De man heeft niet, althans niet op grond van concrete gegevens, aangetoond dat hij in staat is (het aandeel van de vrouw in) de woning over te nemen. Het hof ziet voldoende aanleiding overeenkomstig het verzoek van de vrouw te bepalen dat partijen de woning zullen verkopen (en alle handelingen zullen verrichten die daarvoor noodzakelijk zijn) onder de navolgende bepalingen. Daarbij heeft de man, zo hij wenst, de mogelijkheid mee te bieden op de woning.
5.13
Het hof zal bepalen dat partijen binnen twee weken na de datum van deze beschikking gezamenlijk [naam3] Makelaardij te [woonplaats1] de opdracht geven tot verkoop van de woning tegen een door partijen overeen te komen aanvangs- of vraagprijs.
Indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, stelt de makelaar bindend voor partijen vast: de aanvangs- of vraagprijs en de verdere bepalingen waaronder de koop en de levering plaatsvinden, waarbij de makelaar aan de passerende notaris vraagt reeds een akte van levering voor te bereiden, die bij het sluiten van de koopovereenkomst kan worden doorgenomen. Uitgangspunt bij de verkoop is dat de woning wordt verkocht onder de bij de verkoop van woningen gebruikelijke voorwaarden en termijnen aan degene die de hoogste prijs biedt. Partijen dienen een eventuele overwaarde, te weten het bedrag waarvoor de woning wordt verkocht minus de hypothecaire lening(en) minus alle kosten die verbonden zijn aan de verkoop en eigendomsoverdracht (inclusief de eventuele notaris- en kadasterkosten voor zijn werkzaamheden, voor zover deze ten laste van de verkoper komen), bij helfte te delen. Partijen dienen ieder de helft van een eventuele restschuld voor hun rekening te nemen.
Deze uitspraak van het hof zal, voor zover deze betrekking heeft op de verdeling/verkoop van de woning en de uitvoering daarvan, op de voet van het bepaalde in artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treden van de medewerking van de niet-meewerkende partij aan zowel de overeenkomst van koop en verkoop als van de notariële akte van levering indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- wat betreft de koopovereenkomst:
a. de makelaar heeft partijen uitgenodigd de door hem opgestelde koopovereenkomst (met de bindende koopsom en verdere bepalingen) op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft aan hen ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze overeenkomst en van de daarbij horende conceptakte van levering toegezonden; en
b. de man werkt niet uiterlijk op het door de makelaar vastgestelde tijdstip mee aan de ondertekening van deze overeenkomst;
- wat betreft de akte van levering:
a. de notaris heeft partijen uitgenodigd de akte van levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft aan hen ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte en een afrekening toegezonden; en
b. de man werkt niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip mee aan de ondertekening van deze akte.
Grief X van de man is in zoverre tevergeefs voorgedragen en grief 3 van de vrouw slaagt.
5.14
Het verzoek van de man te bepalen dat hij gerechtigd is om in de woning gedurende drie maanden na deze beschikking te blijven wonen ligt voor toewijzing gereed. In zoverre slaagt grief X van de man.
Daar staat tegenover dat het redelijk is dat de man een vergoeding voor het gebruik van de woning aan de vrouw dient te betalen, zoals zij heeft verzocht, die het hof zal stellen op een bedrag gelijk aan 2,5% per jaar van de overwaarde van de woning op het moment van levering. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre aanvullen.
5.15
Grief XI van de man, die gericht was op de verdeling van de gezamenlijke bank- en spaarrekeningen, behoeft geen bespreking. Partijen hebben die saldi inmiddels, per 2 juli 2021, verdeeld.
5.16
Het hof zal het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man zijn rekeningafschriften van de [naam1] -rekening overlegt op straffe van een dwangsom afwijzen. Daartoe overweegt het hof dat deze informatie voor het vaststellen van (de draagkracht voor) de partneralimentatie niet (meer) van belang is en voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet relevant, nu de man deze rekening heeft geopend na de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, zodat een rechtsgrond voor het verzoek ontbreekt. Grief 4 van de vrouw faalt.
5.17
Met grief 5 stelt de vrouw dat de rechtbank heeft nagelaten uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de man € 8.877,- dient te vergoeden aan de vrouw als de lijfrentepolis van [naam2] niet kan worden gesplitst. Zij verzoekt het hof dat alsnog te doen. De man stelt dat hem (inmiddels) is gebleken dat deze polis niet kan worden gesplitst en dat de afkoopwaarde nu € 8.819,- bedraagt, zodat de vrouw recht heeft op (niet meer dan) € 4.409,-. Dat blijkt echter niet uit de overgelegde stukken. Integendeel, uit de brief van [naam2] van 17 augustus 2021 blijkt dat ook de mogelijkheid tot splitsing bestaat. Ook is niet gebleken dat de man de polis inmiddels heeft afgekocht. De polis dient derhalve volgens het verzoek van de vrouw in beginsel gesplitst te worden en indien dat toch niet mogelijk blijkt dient de man het door de rechtbank becijferde bedrag van € 8.877,- aan de vrouw te betalen. Het hof ziet geen aanleiding te bepalen dat het bedrag van € 8.877,- niet eerder dan bij de levering van de woning zal worden betaald of verrekend. Het verzoek van de vrouw ligt daarom voor toewijzing gereed.
5.18
Grief 6 van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de schenking van haar moeder van € 3.000,- een schenking aan haar betrof. Volgens de vrouw was de schenking enkel voor haar bestemd. De man stelt dat uit het bankafschrift met omschrijving ‘schenking’ niet blijkt dat de schenking uitsluitend voor de vrouw was bedoeld, dat de schenking is overgeboekt naar de gezamenlijke rekening van partijen (tot 1 juli 2021) en dat van een uitsluitingsclausule niet is gebleken.
5.19
Het hof stelt vast dat de overschrijving van voormeld bedrag op 30 december 2019 heeft plaatsgevonden. Nu de huwelijksgoederengemeenschap op 24 december 2019 is ontbonden, valt dit bedrag buiten de gemeenschap en komt het enkel toe aan de vrouw. Dat het geld is overgeboekt naar de gezamenlijke rekening van partijen doet daaraan niet af. De grief slaagt.
5.2
Met grief 7 legt de vrouw de verdeling van de inboedel aan het hof voor. Volgens haar dient de man – nadat zij de goederen uit het appartement en een aantal zaken uit de woning toegedeeld heeft gekregen – haar nog € 11.900,- te betalen wegens overbedeling. De man betwist dat.
5.21
Anders dan de vrouw stelt, is het geen feit van algemene bekendheid dat de inboedel van een vrijstaande woning zeker € 30.000,- waard is. Veeleer mag algemeen bekend worden verondersteld dat de waarde van een gemiddelde tweedehands inboedel op een laag bedrag (en aanzienlijk lager dan € 30.000,-) wordt getaxeerd, tenzij kostbare of bijzondere zaken tot de inboedel horen. Dat laatste is gesteld noch gebleken. Nu de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake zou zijn van een inboedel die meer waarde heeft dan gebruikelijk en vast staat dat zij een deel van de tot de inboedel behorende zaken heeft ontvangen of nog zal ontvangen (waarover partijen het kennelijk eens zijn), faalt de grief.
5.22
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat het door de man aan de vrouw te betalen vakantiegeld over 2019 (€ 6.146,04) wordt weggestreept tegen de opbrengst van de (te verkopen) auto Nissan Qashqai, zodat in zoverre geen nadere verrekening hoeft plaats te vinden. Grief 8 is daarmee voldoende besproken.

6.De slotsom

6.1
De grieven van partijen met betrekking tot de partneralimentatie slagen over en weer (gedeeltelijk). De grieven van de vrouw met betrekking tot (de verkoop van) de woning, de [naam2] -lijfrentepolis en de schenking van € 3.000,- slagen, maar haar overige grieven en de grief van de man met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap falen of hoeven geen (verdere) bespreking. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, deels vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure (de gevolgen van) hun echtscheiding betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de (aanvullende) behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
8.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 9 december 2021 ten aanzien van de daarbij vastgestelde partneralimentatie en wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en in zoverre opnieuw beschikkende:
8.2
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, 15 juni 2021, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 2.784,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
8.3
gelast partijen over te gaan tot verkoop en levering van de woning te [woonplaats1] aan de [adres2] als hiervoor in de rechtsoverweging 5.13 is bepaald;
8.4
bepaalt dat deze uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de verkoop en levering van de woning en de uitvoering daarvan, op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats zal treden van de medewerking van de niet-meewerkende partij op de wijze en onder de voorwaarden als hiervoor onder 5.13 is bepaald;
vult de bestreden beschikking aan als volgt:
8.5
bepaalt dat de man gerechtigd is tot het gebruik van de woning gedurende drie maanden na heden;
8.6
bepaalt dat de man een vergoeding voor het gebruik van de woning aan de vrouw dient te betalen overeenkomstig op een bedrag gelijk aan 2,5% van de overwaarde van de woning, te verrekenen op het moment van levering;
8.7
bepaalt dat het bedrag van € 3.000,- betreffende de schenking op 30 december 2019 van de moeder van de vrouw aan de vrouw toekomt;
8.8
verklaart deze beschikking – alsmede de beslissing van de rechtbank dat de man € 8.877,- dient te vergoeden aan de vrouw als de lijfrentepolis van [naam2] niet kan worden gesplitst – tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.9
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
8.1
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
8.11
wijst het meer of anders verzochte af;
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 21 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.