ECLI:NL:GHARL:2021:1169

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
200.284.723/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van kinderen in verband met mishandeling door de moeder; Hof zet lijnen uit voor hulpverleningstraject en onderzoek moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de kinderen van de moeder, die in verband met mishandeling door de moeder onder toezicht zijn gesteld. De moeder, die in hoger beroep ging tegen de beschikking van de kinderrechter van 25 augustus 2020, verzocht het hof de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kinderen te vernietigen. De kinderen, [de minderjarige2] en [de minderjarige3], zijn sinds juni 2020 met spoed uit huis geplaatst vanwege ernstige zorgen over hun veiligheid in de thuissituatie. Het hof heeft vastgesteld dat er al jarenlang zorgen zijn over de veiligheid van de kinderen bij de moeder, die in stressvolle situaties niet in staat lijkt om adequaat voor hen te zorgen. De moeder ontkent de beschuldigingen van mishandeling, maar het hof oordeelt dat de zorgen over de thuissituatie gerechtvaardigd zijn. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd tot 4 maart 2021. Tevens heeft het hof aanbevelingen gedaan voor de hulpverlening aan de moeder en de kinderen, waaronder het uitvoeren van een persoonlijkheidsonderzoek en IQ-bepaling van de moeder, om te beoordelen welke hulpverlening nodig is. Het hof benadrukt het belang van voortgang in de hulpverlening en het waarborgen van de veiligheid van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.284.723/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel 246250 en 252856)
beschikking van 2 februari 2021
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim te houden adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu te Almelo,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 25 augustus 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 15 oktober 2020;
- een journaalbericht van mr. Mercanoğlu van 28 oktober 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 21 december 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mercanoğlu van 8 januari 2021 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2021 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en een tolk. Namens de GI zijn verschenen [A] (jeugdbeschermer) en [B] (jurist). Aan de partner van de moeder, [C] (verder: [C] ), is bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling verleend.
Ter zitting heeft mr. Mercanoğlu een beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 3 januari 2021 overgelegd.
3. De feiten
3.1
De moeder heeft drie kinderen:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2012 (verder te noemen: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2014 (verder te noemen: [de minderjarige2] );
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2015 (verder te noemen: [de minderjarige3] ).
Het gezag van de moeder over [de minderjarige1] is beëindigd. [de minderjarige1] woont in een pleeggezin.
De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
3.2
[de minderjarige2] staat sinds 18 september 2014 (al voor zijn geboorte) onder toezicht van de GI en [de minderjarige3] sinds 14 december 2015. De ondertoezichtstelling loopt nog tot 4 juni 2021.
3.3
[de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben vanaf eind 2015 tot juni 2020 regelmatig in een deeltijdpleeggezin verbleven. Op 4 juni 2020 zijn [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op grond van een spoedmachtiging uit huis geplaatst. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verblijven sindsdien bij het pleeggezin dat eerder het deeltijdpleeggezin was van [de minderjarige2] .
3.4
Bij beschikking van 15 juni 2020 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 18 juni 2020 tot 4 september 2020.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van
25 augustus 2020 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verlengd tot 4 maart 2021. De kinderrechter heeft iedere verdere beslissing over de uithuisplaatsing aangehouden tot de voortgezette mondelinge behandeling op 9 februari 2021.
3.6
De moeder heeft eens in de twee weken gedurende 30 - 45 minuten begeleide omgang met [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . [C] is soms ook bij de omgangsmomenten aanwezig.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 augustus 2020. Deze grief ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De moeder verzoekt het hof (zo begrijpt het hof:) de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is verlengd en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI in zoverre af te wijzen.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2, eerste volzin, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Ter beoordeling aan het hof ligt de vraag voor of de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voor de periode van 4 september 2020 tot 4 maart 2021 dient te worden verlengd. Het hof beantwoordt de vraag bevestigend om de volgende redenen.
5.3
De kinderen zijn in juni 2020 met spoed uit huis geplaatst omdat er grote zorgen waren over de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie bij de moeder. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hadden tijdens onder andere individuele gesprekken met een hulpverlener verteld dat er sprake was van mishandeling door de moeder. In de periode voor de spoeduithuisplaatsing was er ondanks inzet van hulpverlening onvoldoende verbetering zichtbaar geweest in de thuissituatie.
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, stelt het hof vast dat de moeder in de periodes dat zij stress en/of spanning ervaart, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar kinderen onvoldoende aankan. Dat de moeder de mishandeling in deze procedure ontkent en bovendien heeft gezegd dat haar kinderen liegen, acht het hof zorgelijk. Uit de stukken, waaronder de opsomming van de GI in haar brief van 21 december 2020, blijkt voldoende dat er al jarenlang zorgen bestaan over de veiligheid van de kinderen bij de moeder. Door verschillende hulpverleners en in diverse verslagen, die het hof als objectieve informatie aanmerkt en niet als aannames van de GI zoals de moeder stelt, worden meldingen gedaan dat de moeder de situatie niet meer aankan, dat zij tegen de kinderen schreeuwt en hen (ook met een stok) slaat, dat zij hiervoor hulp heeft gevraagd en dat de moeder ongeduldig, gestrest, verbaal en fysiek agressief kan reageren op de kinderen in stressvolle momenten. De moeder heeft zelf ook aangegeven, zo wordt in verschillende verslagen vermeld, dat zij op momenten dat zij het niet meer aankon, beide kinderen (uit onmacht) heeft geslagen, bijvoorbeeld omdat ze niet goed wilden eten. Dat het slaan van de kinderen volgens de moeder gebeurde in periodes dat zij stress ervoer, doet er niet aan af dat door haar handelen een onveilige thuissituatie is ontstaan.
5.4
Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat uit de brief van de kinderarts, werkzaam bij het vrouw-kindcentrum van het [D] -ziekenhuis te [E] , van 28 augustus 2020 blijkt dat er geen sprake is geweest van kindermishandeling. In die brief concludeert de kinderarts immers dat het op dit moment onmogelijk is iets te zeggen over eerdere huidletsels; als die er zijn geweest, zijn die inmiddels hersteld. Op basis van deze brief kunnen derhalve geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of de kinderen in het verleden door de moeder zijn mishandeld.
5.5
Ter zitting heeft de moeder naar voren gebracht dat de kinderrechter in de beschikking van 3 januari 2021 heeft geoordeeld dat er een dag moet worden bepaald waarop [de minderjarige2] en [de minderjarige3] worden teruggeplaatst. Daarnaast blijkt volgens de moeder uit de omgangsverslagen dat het contact tussen de moeder en de kinderen heel natuurlijk en goed verloopt en dat er geen spanning merkbaar is bij de kinderen. Dit dient er volgens de moeder toe te leiden dat er zo spoedig mogelijk een datum dient te worden vastgesteld waarop de kinderen kunnen worden teruggeplaatst. Het hof volgt de moeder hierin niet. Nog los van het feit dat het hof hier een eigen afweging maakt, is in de beschikking van 3 januari 2021 ook niet overwogen dat de kinderen kunnen worden teruggeplaatst, maar dat “nog sterker dan eerder bezien dient te worden of en zo ja, wanneer terugkeer van de kinderen naar de moeder mogelijk is”. De kinderrechter gaat er dus nog niet van uit dat de kinderen kunnen worden teruggeplaatst. De GI heeft ter zitting verklaard, en het hof is het daarmee eens, dat eerst het nu lopende onderzoek (een Beoordelingsboog om te komen tot een perspectiefbeslissing) afgerond dient te worden en meer duidelijkheid dient te komen over het functioneren en de leerbaarheid van de moeder, voordat eventueel kan worden besloten dat de kinderen kunnen worden teruggeplaatst.
5.6
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat op dit moment de fysieke, psychische en emotionele veiligheid van de kinderen in de thuissituatie onvoldoende gewaarborgd kan worden en dat de machtiging tot uithuisplaatsing derhalve terecht is verlengd.
5.7
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. In hoger beroep is gebleken dat de moeder met name bezwaren heeft tegen de handelwijze van de GI bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen. Het hof wenst voor de verdere uitvoering van deze maatregelen het volgende mee te geven aan alle betrokkenen. De GI heeft zich eerder op het standpunt gesteld dat er binnen een halfjaar duidelijkheid diende te komen over het perspectief van de kinderen. Dit halfjaar is inmiddels verstreken. Volgens de GI heeft dit er mede mee te maken dat de moeder de eerste maanden hulpverlening afhield en er geen gesprekken met haar mogelijk waren. Sinds eind 2020 zijn hierin stappen voorwaarts gemaakt, laat de moeder hulpverlening toe en zijn er wel gesprekken mogelijk, aldus de GI. Het komt het hof voor dat dit het voor de GI eenvoudiger zou moeten maken met spoed de hulpverleningstrajecten en onderzoeken voor de kinderen en de moeder te starten en voort te zetten. Gelet op de termijn die is verstreken heeft dit de hoogste prioriteit. De GI dient er op toe te zien dat de hulpverlening niet stagneert, bijvoorbeeld doordat de moeder, de pleegouders en/of de hulpverleners afspraken afzeggen of onvoldoende snel reageren, en de GI dient bij stagnatie in te grijpen. Het lijkt daarbij nodig dat er zo spoedig mogelijk een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder plaatsvindt met daarbij een
IQ-bepaling. Met de uitkomsten van een dergelijk onderzoek kan bekeken worden wat de mogelijkheden van de moeder zijn, of zij voldoende leerbaar is en kan er indien nodig passende hulpverlening worden ingezet.
Ten slotte is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de communicatie en de samenwerking met de moeder mogelijk ook wordt belemmerd door culturele aspecten en taalproblemen. Daar moet oog voor zijn. Indien de GI hiertoe aanleiding en mogelijkheden ziet kan zij een organisatie inschakelen die gespecialiseerd is in het begeleiden van etnische groepen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 25 augustus 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, M.P. den Hollander en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 2 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.