ECLI:NL:GHARL:2021:1160

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
21-005253-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, geschat op € 5.000,00. De betrokkene had eerder hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de politierechter die op 15 september 2017 had geoordeeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel eveneens op € 5.000,00 werd geschat en dat de betrokkene de verplichting had om dit bedrag aan de Staat te betalen.

Het hof heeft de zaak behandeld op de zitting van 22 januari 2021, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering strekte tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de verplichting tot betaling aan de Staat. Het hof heeft de verklaringen van de betrokkene en haar raadsman, mr. E. van der Meer, in overweging genomen. De betrokkene had verklaard dat zij € 5.000,00 per oogst zou ontvangen voor het ter beschikking stellen van een kamer voor de hennepkwekerij.

Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten door middel van of uit de baten van strafbare feiten, en heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 5.000,00 gebaseerd op de verklaringen van de betrokkene en het ontnemingsrapport. De verdediging voerde aan dat de betrokkene geen voordeel had ontvangen, maar het hof verwierp dit verweer. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 5.000,00 en de duur van de gijzeling op 30 dagen bepaald.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005253-17
Uitspraak d.d.: 5 februari 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Beslissingvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 15 september 2017 met parketnummer 18-720069-17 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Deze beslissing is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 5.000, -. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en haar raadsman,
mr. E. van der Meer, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft op 15 september 2017 beslist op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De politierechter heeft beslist dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 5.000, - en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.000, -.
Het hof verenigt zich niet met de gronden van de beslissing waarvan beroep zodat deze behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 5.000, - en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.000, -. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 5.000, - en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.000, -.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De betrokkene is bij arrest van dit hof van 5 februari 2021 (parketnummer 21-005252-17) ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene financieel voordeel heeft genoten door middel van of uit de baten van (een) ander(e) strafba(a)r(e) feit(en) dan het bewezenverklaarde handelen, nu voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door betrokkene is/zijn begaan.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 5.000, -. Het hof komt als volgt tot deze schatting. [1]
Motivering wederrechtelijk verkregen voordeel
Blijkens voornoemd arrest in de hoofdzaak heeft veroordeelde op 5 juli 2016 tezamen en in vereniging met anderen voorwerpen en stoffen voorhanden gehad bestemd tot het plegen van feiten strafbaar gesteld in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet, namelijk het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen van een grote hoeveelheid hennep.
Uit het dossier komt naar voren dat de kwekerij op het moment van ontdekking niet langer in werking was maar ook dat de kwekerij eerder in werking was geweest. In het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij d.d. 30 december 2016 (hierna: het ontnemingsrapport) concludeert rapporteur [verbalisant1] namelijk dat er in de kweekruimte aan de [adres] , [plaats] 1 eerdere oogst heeft plaatsgevonden. De rapporteur concludeert dit naar aanleiding van het aantreffen op de kweeklocatie van in totaal 261 potten alsmede hennepresten, kalkafzetting, stof op de voorwerpen die de betrokkene voorhanden heeft gehad, potgrond en wortelresten. [2] Samengevat concludeert de rapporteur dat door het vervaardigen van softdrugs (hennep) een wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen op basis van 1 eerdere oogst van € 27.748,92.
Daarnaast heeft betrokkene [verdachte] op datum 12 juli 2016 bij de politie het volgende verklaard. Op de vraag hoe zij het idee heeft uitgevoerd om een hennepkwekerij te beginnen antwoordt betrokkene dat zij het heeft laten uitvoeren en dat zij zei dat het wel kon, omdat zij nog een kamer over had. Op de vraag of zij toegang tot de kwekerij had, antwoordt zij bevestigend. Op de vraag wat er was afgesproken antwoordt betrokkene dat zij € 5.000, - per oogst zou krijgen. [3]
Op grond van het voorgaande acht het hof aannemelijk dat er eenmaal hennepplanten zijn geoogst die zijn gekweekt met de voorwerpen en stoffen die verdachte voorhanden had. Gelet op de verklaring van betrokkene omtrent het verkregen voordeel sluit het hof niet aan bij de conclusie van het ontnemingsrapport, maar bij haar verklaring. Dat betekent dat het hof het aannemelijk acht dat betrokkene door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten ter hoogte van € 5.000, -.
Verweer van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden afgewezen. De verdediging voert aan dat betrokkene nimmer enig voordeel heeft ontvangen, ook niet het bedrag waarover zij bij de politie heeft verklaard dat zij dit zou krijgen voor het ter beschikking stellen van de kamer in de door haar gehuurde woning.
Het hof overweegt omtrent de hoogte van het geschatte wederrechtelijk voordeel als volgt. De enkele stelling van de verdediging dat betrokkene nimmer geld heeft ontvangen zonder enige concrete aanknopingspunten is onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene het geld dat zij zou ontvangen voor het voorhanden hebben van voorwerpen en stoffen waarvan zij wist dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten, niet heeft ontvangen.
Naar het oordeel van het hof is op basis van het bewezenverklaarde feit in de bovengenoemde strafzaak en de eigen verklaring van betrokkene voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde het wederrechtelijk voordeel heeft genoten zoals het hof dit met haar schatting heeft vastgesteld.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van € 5.000, -.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
5.000,00 (vijfduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 30 dagen.
Aldus gewezen door
mr. M. Aksu, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. E.M.J. Brink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. Janssen, griffier,
en op 5 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt, tenzij anders is vermeld, telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0100-2016164237, gesloten en getekend op 30 december 2016 door [verbalisant2] , hoofdagent van politie-eenheid Noord-Nederland.
2.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex art. 36e, tweede lid Sr d.d. 30 december 2016 met nummer PL0100-2016164237-1, voor zover inhoudende de verklaring van [verbalisant1] , brigadier van politie-eenheid Noord-Nederland.
3.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 12 juli 2016, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte] , opgenomen op pagina 150 e.v. van het voornoemde politie proces-verbaal.