ECLI:NL:GHARL:2021:11576

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
200.293.246
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van een man en vrouw na hun echtscheiding. De partijen zijn in 2004 met elkaar gehuwd en zijn in juni 2018 uit elkaar gegaan. Het huwelijk is in 2020 ontbonden. De man en vrouw hebben samen twee minderjarige kinderen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man € 283,- per kind per maand aan kinderalimentatie en € 236,- per maand aan partneralimentatie moest betalen. De vrouw is in hoger beroep gegaan, waarbij zij een hogere bijdrage in de kinderalimentatie en partneralimentatie heeft verzocht. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de alimentatie te verlagen, onder andere omdat hij geen woonlasten heeft en zijn financiële situatie zou zijn veranderd door de coronacrisis.

Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de man geen woonlasten heeft, wat invloed heeft op zijn draagkracht. De vrouw heeft een inkomen uit een vennootschap en een nagelstudio, maar het hof oordeelt dat zij onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over haar inkomsten. Uiteindelijk heeft het hof de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 642,- per kind per maand en de partneralimentatie op € 373,- per maand. De man is veroordeeld tot betaling van € 346,- per kind per maand aan kinderalimentatie en € 373,- per maand aan partneralimentatie, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.293.246
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 495028)
beschikking van 16 december 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.G. Ouwejan te Breukelen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.S. Vos te Tiel.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 april 2021;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie;
  • een journaalbericht van mr. Vos van 20 augustus 2021 met productie;
  • een journaalbericht van mr. Ouwejan van 20 augustus 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Ouwejan van 24 augustus 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2004 met elkaar gehuwd. Partijen zijn in juni 2018 uit elkaar gegaan. Het huwelijk van partijen is [in] 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 31 oktober 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 te [plaats] en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 te [plaats] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De man exploiteert samen met zijn moeder Grieks specialiteitenrestaurant [de onderneming] (hierna: [de onderneming] ). De onderneming wordt gedreven voor rekening van de moeder en de man elk voor 50%. Blijkens het meerjarenoverzicht bedroeg het resultaat van [de onderneming] in de jaren 2017 tot en met 2019 € 147.805,-, € 161.066,- en € 156.935,-.
Volgens de conceptjaarrekening van 2020, overgelegd bij journaalbericht van de advocaat van de man van 20 augustus 2021 bedroeg het bedrijfsresultaat dat jaar € 160.618,-.
3.4
De vrouw is voor een vierde deel eigenaar van [naam1] VOF (hierna: de VOF). Naast de vrouw zijn haar ouders en haar zus ook ieder voor een vierde deel vennoot in de VOF. De VOF bestaat uit drie bedrijven: tabakshop [naam2] , [naam3] en [naam1] .
Het resultaat van de VOF bedroeg volgens de jaarstukken van de jaren 2017 tot en met 2020
€ 48.331,-, € 48.711,-, € 54.788,- en € 53.273,-. Het winstaandeel van de vrouw in de VOF bedroeg respectievelijk €12.083,-, € 12.178,-, € 13.697,- en € 13.318,-.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist dat de man vanaf
22 januari 2021 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) € 283,- per kind per maand dient te voldoen en met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) € 236,- per maand dient te voldoen.
4.2
De vrouw is met twee grieven (genummerd als grief 1 en grief 3) in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de behoefte, het inkomen en de draagkracht van de man en de vrouw. Grief 2 (genummerd als grief 3) ziet op de afwijzing van het verzoek van de vrouw tot betaling door de man aan haar van € 2.262,- in verband met door haar ten onrechte niet ontvangen kindgebonden budget. De vrouw verzoekt (na vermindering van haar verzoek) het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
- de man aan de vrouw € 491,- per kind per maand aan kinderalimentatie zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een nader te bepalen bedrag dat het hof juist acht;
- de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.534,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de man aan de vrouw een bedrag van € 2.262,- zal betalen ter zake niet ontvangen kindgebonden budget, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt met een grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De incidentele grief ziet op de vastgestelde kinderalimentatie en partneralimentatie. De man verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep. Hij verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen per 2 juni 2021 te wijzigen in € 72,- per kind per maand, althans in een bijdrage die het hof juist acht en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen per 2 juni 2021, althans op een zodanig lager bedrag dat het hof juist acht. Hij verzoekt verder de vrouw te veroordelen in de daadwerkelijke (en subsidiair forfaitaire) kosten van deze procedure.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en zij verzoekt, naar het hof begrijpt, het incidenteel verzoek van de man af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Het hof zal hierna het principaal en het incidenteel hoger beroep gezamenlijk, per onderwerp, bespreken.
5.2
Kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaren, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Daarom zal het hof eerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen en daarna pas ingaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.3
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen (voor zover van toepassing). Het hof rond de alimentatiebedragen af.
Kinderalimentatie
5.4
De aanbevelingen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen zullen worden gevolgd.
5.5
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de kinderen.
De vrouw stelt dat de rechtbank voor de berekening van de behoefte van de kinderen van hetzelfde inkomen aan haar zijde uit had moeten gaan als voor de berekening van haar draagkracht.
Voor de berekening van de behoefte is uitgegaan van haar aandeel in de winst uit onderneming (de VOF) dat over de jaren 2016 tot en met 2018 gemiddeld € 12.178,- bedroeg. Op grond hiervan heeft de rechtbank het netto inkomen van de vrouw berekend op € 995,- netto per maand. Voor de berekening van haar draagkracht is de rechtbank echter uitgegaan van een hoger inkomen namelijk, € 2.777,- netto per maand. Weliswaar heeft de rechtbank het aandeel van de vrouw in de winst uit de VOF gecorrigeerd met het deel van de winst (uit de tabaksshop) dat volgens de rechtbank uitsluitend aan haar ouders is toe te rekenen, maar daarnaast heeft de rechtbank aan de vrouw een verdiencapaciteit toegerekend van bruto € 15.000,- per jaar. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank dan ook bij de bepaling van de behoefte van de kinderen hiervan uit had moeten gaan, nu het bovendien in beide berekeningen ook nog om hetzelfde jaar (2019) gaat dat als uitgangspunt is genomen. Dit betekent dat de behoefte van de kinderen hoger moet worden vastgesteld dan zoals door de rechtbank gedaan.
Volgens de man is de behoefte van de kinderen door de rechtbank correct vastgesteld.
5.6
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op de juiste wijze en aan de hand van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen de behoefte van de kinderen berekend en vastgesteld. Partijen zijn in 2018 uit elkaar gegaan. Bij de bepaling van de behoefte van de kinderen wordt uitgegaan van het netto besteedbaar (gezins)inkomen (NBI) ten tijde van de samenleving. Evenals de rechtbank gaat het hof voor de bepaling van de behoefte uit van het feitelijke inkomen van de vrouw en dat van de man. Immers dit is het inkomen dat partijen daadwerkelijk te besteden hadden. Het enkele feit dat de rechtbank voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw in 2019 is uitgegaan van een hoger inkomen maakt niet dat dit moet leiden tot de vaststelling van een hogere behoefte van de kinderen. Het door de rechtbank gehanteerde inkomen van de man voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen is in hoger beroep niet in geschil. Voor het inkomen van de vrouw rekent het hof, net als de rechtbank met een winstaandeel van gemiddeld € 12.178,-. Dit resulteert in een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.402,-. De behoefte van de kinderen bedraagt in 2019 € 608,- per kind per maand, geïndexeerd is dat in 2020 € 626,- en in 2021 € 642,- per kind per maand.
Dit onderdeel van grief 1 van de vrouw faalt.
Draagkracht partijen
5.7
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw en de man hun NBI tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Het hof stelt de draagkracht vast aan de hand van de geldende formule: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)], omdat het NBI van elk van hen hoger is dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat partijen ter bestrijding van hun noodzakelijke lasten (het draagkrachtloos inkomen) 30% van het NBI voor forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.000,- voor overige lasten ter beschikking hebben. Van het bedrag dat resteert is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
draagkracht van de man
5.8
De man heeft bij journaalbericht van 20 augustus 2021 de concept jaarrekening van 2020 van [de onderneming] overgelegd. Het resultaat van [de onderneming] bedroeg dat jaar € 160.618,- Voor de bepaling van het inkomen van de man gaat het hof uit van de meest recente gegevens. De vrouw heeft nog aangevoerd dat slechts de concept jaarrekening van 2020 is overgelegd en niet de definitieve cijfers van dat jaar. De juistheid van de in de conceptjaarrekening gehanteerde bedragen heeft de vrouw echter niet betwist. Daarbij komt dat het resultaat in lijn is met het resultaat van de voorgaande jaren. Het hof zal dan ook het in deze conceptjaarrekening vermelde resultaat in aanmerking nemen bij de vaststelling van het gemiddelde resultaat van de onderneming van de man. Het hof berekent het gemiddelde resultaat van [de onderneming] over de jaren 2018 tot en met 2020 op (€ 161.066,- + € 156.935,- + € 160.618,- : 3 =) afgerond € 159.540,-. Uit de overgelegde stukken is genoegzaam gebleken dat [de onderneming] wordt gedreven voor rekening van de man en zijn moeder. Het hof gaat er daarom vanuit dat aan de man de helft van het resultaat van [de onderneming] toekomt, aldus
€ 79.770,- per jaar. De door de vrouw opgeworpen maar, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende onderbouwde stelling dat de moeder van de man minder in [de onderneming] werkt dan de man, maakt dit niet anders.
Dit geldt ook voor het standpunt van de vrouw dat het resultaat van [de onderneming] vermeerderd moet worden met de afschrijvingen op de bedrijfsgebouwen- en terreinen van € 10.964,- omdat de waarde van onroerende zaken de afgelopen jaren alleen maar is gestegen.
Het hof is van oordeel dat het hier gaat om kosten met een zakelijke karakter die op de gebruikelijke wijze zijn verwerkt in de jaarstukken. Het hof ziet geen aanleiding om het resultaat van [de onderneming] op dit punt te corrigeren.
Dat de man, zoals de vrouw aanvoert, meer inkomsten heeft dan uit de stukken blijkt kan naar het oordeel van het hof niet volgen uit de stelling van de vrouw dat de man een dure auto (Mercedes) rijdt. De man heeft aangevoerd dat de Mercedes waar de vrouw naar verwijst van zijn moeder is en de vrouw heeft dat erkend.
5.9
Tussen partijen is in geschil de hoogte van de woonlasten van de man. Volgens de vrouw had de man ten tijde van de procedure in eerste aanleg geen woonlasten omdat hij nog bij zijn moeder woonde. Volgens de man waren er op termijn wel woonlasten te verwachten omdat hij op zichzelf wilde gaan wonen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard op 7 september 2021 te gaan samenwonen met zijn vriendin. De ouders van zijn vriendin hebben voor haar een huis laten bouwen. Die woning is vrij van hypotheek. Omdat hieruit volgt dat de man, sinds het uiteengaan van partijen, feitelijk geen woonlasten heeft, en ook niet zal gaan krijgen, is er sprake van een structurele situatie waarmee het hof rekening houdt. Dit betekent dat het hof bij het berekenen van de draagkracht van de man geen rekening zal houden met een (forfaitaire) woonlast.
5.1
Uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening van de man blijkt dat de man een (NBI) heeft van € 4.522,- per maand en een draagkracht van (70% [ € 4.522,- - (€ 1.000,- =)]) € 2.465,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.11
De man stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat uitgegaan moet worden van een inkomen van de vrouw van € 76.986,60. Voor wat betreft het inkomen van de vrouw uit [naam3] heeft de man zich gebaseerd op “tikkies” (betaalverzoeken) die op de mobiele telefoon van de vrouw staan en waarvan de man fotokopieën heeft overgelegd. Ook heeft de man kopieën overgelegd van de agenda van de vrouw in haar mobiele telefoon, waarin afspraken staan vermeld over de periode van 2 december 2019 tot en met 4 februari 2020 (producties A, B en C bij verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel). De man stelt dat daaruit blijkt dat de vrouw – naast cash geld – ook inkomsten via betaalverzoeken ontvangt. Op grond van deze tikkies en het aantal afspraken dat in de agenda van de vrouw is vermeld heeft de man berekend dat de vrouw gemiddeld 5,8 klanten per dag heeft met een gemiddelde omzet van € 39,68 per klant. Uit de agenda valt volgens de man op te maken dat de vrouw zes dagen per week werkt zodat de man rekent met 25 werkdagen per maand. De omzet van [naam3] bedraagt dan ook € 63.289,60 per jaar. Vermeerderd met het resultaat uit de VOF van € 13.697,- in 2019 begroot de man het totale inkomen van de vrouw op
€ 76.986,60.
5.12
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij voert aan dat niet alle door de man overgelegde kopieën van tikkies betrekking hebben op haar werk voor [naam3] . Dit blijkt uit het feit dat er ook tikkies op de telefoon van de vrouw staan op dagen waarbij de man in zijn overzicht heeft vermeld dat de vrouw geen klanten had. De man heeft zich de telefoon van de vrouw op onrechtmatige wijze toegeëigend. De man kan de agenda van de vrouw bewerkt hebben en afspraken hebben toegevoegd. Het is voor de vrouw niet mogelijk om zes dagen per week te werken. Het is niet realistisch dat de vrouw elke dag 5,8 klanten in de nagelstudio behandelt. Het komt vaak voor dat een klant niet verschijnt op de gemaakte afspraak en ook worden afspraken vaak afgezegd. Het zou dan voor de vrouw bovendien onmogelijk zijn om ook nog haar werkzaamheden te verrichten in de wasserette ( [naam1] ). Tot slot kan de vrouw niet zoveel uren werken als de man betoogt omdat zij de zorg voor de kinderen van partijen grotendeels op zich neemt. De vrouw heeft hier tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog aan toegevoegd dat zij het cash geld dat zij ontvangt aan het einde van de dag aan haar vader geeft, de tikkies worden dan ook verrekend. De vader noteert alles en verwerkt de gegevens in de administratie van de VOF.
5.13
Het hof is van oordeel dat de door de man overgelegde kopieën van betaalverzoeken en de agenda van de vrouw, geen betrouwbaar beeld geven op grond waarvan de omzet in [naam3] kan worden begroot op het door de man gestelde bedrag. De overgelegde kopieën hebben betrekking op een korte periode en geven geen inzicht over het verloop van die inkomsten over een geheel jaar. Daarbij komt dat niet vast staat dat alle in de agenda vermelde afspraken worden nagekomen en tot inkomsten leiden. Gelet op de wijze waarop de man zich toegang heeft verschaft tot deze informatie (onrechtmatig) acht het hof deze informatie bovendien niet voldoende betrouwbaar om voor de bepaling van de inkomsten van de vrouw uit te gaan van het bedrag dat de man op grond van deze informatie heeft berekend.
5.14
Anderzijds verschaft de vrouw op haar beurt ook onvoldoende duidelijkheid over haar inkomsten en de wijze waarop deze in de administratie van de VOF zouden zijn verwerkt. De vrouw verricht werkzaamheden in de [naam1] en [naam3] . De financiële gegevens van [naam1] zijn verwerkt in de jaarrekeningen van de VOF. Naast [naam1] maken van die VOF deel uit tabaksshop [naam2] en [naam3] . De vrouw stelt dat van [naam2] een aparte boekhouding wordt gevoerd en dat de inkomsten van [naam3] in de boekhouding van de VOF zijn begrepen.
Het hof is van oordeel dat de vrouw deze stelling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
De vrouw heeft slechts de jaarrekening 2020 van [naam2] overgelegd waarin is vermeld dat de winst toe komt aan de ouders van de vrouw. Eerdere jaarstukken ontbreken. Geen duidelijkheid is verschaft of in voorafgaande jaren de boekhouding van [naam2] apart van de VOF werd gevoerd. Dit geldt helemaal nu in de jaarrekeningen van de VOF huisvestingskosten van [naam2] , gevestigd op de [adres] te [plaats] , wel zijn opgenomen, welke kosten het resultaat van de VOF verlagen en daarmee het winstaandeel van de vrouw.
Eerst in de jaarrekening 2020 van de VOF is de omzet van [naam3] en [naam1] apart opgenomen. In de jaarrekeningen van voorafgaande jaren is bij de omzet slechts één bedrag opgenomen “Omzet [naam1] ”. Bij de inkopen staat alleen inkopen wasmiddelen / [naam1] vermeld. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat het vermoeden bestaat dat [naam3] , net als het bedrijf [naam2] een aparte boekhouding voert. Het had op de weg van de vrouw gelegen met stukken te onderbouwen wat haar inkomsten precies zijn, hoe deze zijn opgebouwd en hoe deze zijn verwerkt in de jaarrekening van de VOF mede gelet op het uitvoerig onderbouwde standpunt van de man dat de inkomsten van de vrouw hoger zijn dan uit de stukken blijkt. De vrouw heeft dit nagelaten en ook vragen daarover ter zitting van het hof niet voldoende kunnen beantwoorden, hetgeen voor haar rekening en risico komt.
Het hof acht het redelijk, gelet op al hetgeen naar voren is gebracht over de feitelijke werkzaamheden van de vrouw, rekening te houden met hogere inkomsten van de vrouw, dan de inkomsten die uitsluitend uit de stukken van de VOF blijken. Het hof zal daarom rekening houden met aanvullende inkomsten uit [naam3] van € 15.000,-. Met de rechtbank sluit het hof aan bij de brief van de boekhouder van de vrouw van 11 december 2020 (productie 9) waarin is vermeld dat de omzet van [naam3] circa € 31.000,- per jaar bedraagt en er nauwelijks kosten worden gemaakt. Nu de vrouw [naam3] samen met haar zus exploiteert houdt het hof rekening met een resultaat van € 15.000,- per jaar dat toekomt aan de vrouw.
Op grond van het voorgaande gaat het hof evenals de rechtbank uit van een redelijkerwijs te verwerven winst uit onderneming van de vrouw van in totaal € 28.697,- per jaar.
5.15
Uit de aangehechte draagkrachtberekening van de vrouw blijkt dat de vrouw een NBI (inclusief kindgebonden budget) heeft van € 2.777,- per maand en een draagkracht van (70% [ € 2.777,- - (0,3 x € 2.777,- + € 1.000,- =)]) € 661,- per maand.
verdeling van de kosten kinderen
5.16
De gezamenlijke beschikbare draagkracht van partijen, te weten € 3.126,- per maand, is hoger dan de behoefte van de kinderen, te weten € 1.252,- per maand. Het hof zal daarom een draagkrachtvergelijking maken. Partijen dienen in de behoefte van hun kinderen bij te dragen volgens de formule "eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen”. Op grond van het voorgaande bedraagt:
- het aandeel van de man (€ 2.465,- / € 3.126,- x € 1.284,- =) € 1.012,- per maand;
- het aandeel van de vrouw (€ 661,- / € 3.126,- x € 1.284,- =) € 272,- per maand.
zorgkorting
5.17
De man verzoekt het hof de zorgkorting vast te stellen op 35%. De vrouw heeft dit betwist. De man heeft een overzicht opgesteld van dagen dat de kinderen in 2020 bij hem verbleven. De vrouw heeft daartegenover onbetwist gesteld en onderbouwd dat de man veel dagen in zijn lijst heeft opgevoerd waarop de kinderen slechts enkele uren bij hem verbleven. Het hof is dan ook van oordeel dat een zorgkorting van 25% passend is. Dit betekent dat de man (€ 1.012,- minus [25% x € 1.284,- =] € 321,- =) € 691,- per maand dient bij te dragen. Dit is afgerond € 346,- per kind per maand.
Partneralimentatie
5.18
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw berekend op € 2.512,- netto per maand. Deze behoefte heeft de rechtbank berekend op grond van het netto besteedbaar gezinsinkomen en dit is in hoger beroep niet betwist. Het hof gaat uit van een behoefte van de vrouw van € 2.512,- netto per maand in 2019.
5.19
Voor zover de vrouw met haar grief 1 ook heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank haar behoefte op een te laag bedrag heeft vastgesteld omdat de rechtbank het netto besteedbaar gezinsinkomen op een te laag bedrag heeft berekend, verwijst het hof naar rechtsoverweging 5.6 hiervoor, waarbij door het hof is geoordeeld dat het netto gezinsinkomen van partijen in 2019 op € 5.402,- wordt vastgesteld. Rekening houdend met de kosten van de kinderen en uitgaande van de hofnorm bedraagt naar het oordeel van het hof, en net zoals door de rechtbank berekend, de behoefte van de vrouw € 2.512,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2021 is dit € 2.652,-.
behoeftigheid
5.2
Het hof heeft het NBI van de vrouw berekend op € 2.777,-. Verminderd met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop resteert voor de vrouw een NBI van € 2.301,-. Het inkomen van de vrouw is lager dan haar hiervoor vastgestelde behoefte. Dit betekent dat de vrouw nog behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van (€ 2.652,- minus € 2.301,- =) € 351,- netto per maand. Dit is € 373,- bruto per maand, aldus de aangehechte berekening.
draagkracht van de man
5.21
Voor wat betreft de tussen partijen in geschil zijnde hoogte van de woonlasten van de man verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.9 is overwogen. Het hof zal daarom ook bij de berekening van de draagkracht van de man voor de betaling van partneralimentatie geen rekening houden met woonlasten. Voor zover de man heeft aangevoerd dat hij wel aan zijn nieuwe partner een bijdrage zal leveren in de gebruikerslasten, merkt het hof op dat deze kosten al verdisconteerd zijn in de bij de bepaling van zijn draagkracht in aanmerking genomen bijstandsnorm.
5.22
Uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekeningen blijkt dat de man voldoende draagkracht heeft om het bedrag van € 373,- per maand, waaraan de vrouw naast haar inkomsten nog behoefte heeft, te voldoen. Deze bijdrage zal het hof vaststellen met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.23
Voor zover de man met zijn verzoek in het incidentele appel bedoeld heeft dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden aan zijn zijde inhoudende dat zijn winst uit onderneming drastisch is gedaald als gevolg van de coronacrisis, op grond waarvan hij met ingang van de datum van indiening van zijn incidentele appel om een verlaging van de kinderalimentatie en nihilstelling van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw heeft verzocht, oordeelt het hof dat de man dit onvoldoende heeft onderbouwd. Dit geldt helemaal nu uit de door de man overgelegde conceptjaarcijfers over 2020 niet is gebleken van een daling in het bedrijfsresultaat maar het resultaat, ondanks de coronacrisis, in lijn is met de voorgaande jaren.
5.24
Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man een bedrag van € 2.262,- dient te voldoen ter zake niet ontvangen kindgebonden budget wijst het hof af. Voor een dergelijke vordering is in deze procedure geen wettelijke grondslag. Grief 3 faalt.
5.25
Gelet op de aard van de procedure en in het door de man aangevoerde ziet het hof geen grond of aanleiding over te gaan tot een veroordeling in de daadwerkelijke of forfaitaire proceskosten.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Omdat partijen gewezen echtgenoten zijn zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 22 januari 2021, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 22 januari 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging opvoeding van
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 te [plaats] en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 te [plaats]
€ 346,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 373,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, H. Phaff en A.T. Bol, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 16 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.