ECLI:NL:GHARL:2021:11487

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
200.299.752/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de rol van de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hier aangeduid als [de minderjarige]. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft de kinderrechter verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Gelderland aan te stellen. De moeder en de gecertificeerde instelling Stichting Samen Veilig Midden-Nederland waren verweerster in deze procedure.

De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, waar eerder beschikkingen zijn gegeven over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige]. De vader was sinds maart 2021 gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige], maar had in eerdere procedures geen rol gespeeld. De kinderrechter had de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 4 juli 2022, wat de vader in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 november 2021 is het verzoek van de vader tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken. Het hof heeft de argumenten van de vader, die stelt dat [de minderjarige] bij hem kan opgroeien, afgewogen tegen de belangen van [de minderjarige]. Het hof concludeert dat de risico's van een nieuwe hechtingsbreuk te groot zijn en dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt. De vader is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vervanging van de GI, en de bestreden beschikking is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.299.752/01 en 200.299.752/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 521946)
beschikking van 14 december 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. B. Anik te Arnhem,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: moeder,
advocaat: mr. V.C.Th. van ‘t Westende Meeder te Amersfoort,
en
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 juni 2021 en 13 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 13 juli 2021 wordt hierna ook ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 30 augustus 2021;
  • het verweerschrift van de GI met producties;
  • een journaalbericht van mr. Anik van 30 september 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Anik van 2 november 2021 met producties, en
  • een brief van de GI van 2 november 2021 met als bijlage brief van de pleegouders van 1 november 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2021 plaatsgevonden, tegelijkertijd met de mondelinge behandeling in het hoger beroep van de vader met het zaaknummer 200.299.234. Het geschil in die zaak heeft, kort gezegd, betrekking op de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] .
Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
  • [naam1] en [naam2] , namens de GI,
  • namens de moeder haar advocaat, en
  • [naam3] namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).
De pleegouders hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling bericht dat zij niet zullen verschijnen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ), geboren [in] 2017.
De ouders zijn sinds 21 maart 2021 gezamenlijk belast met het gezag over de [de minderjarige] . Tot die datum was de moeder alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij afzonderlijke beschikkingen van 4 oktober 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 4 januari 2019 en machtiging tot uithuisplaatsing in een (netwerk)pleeggezin verleend tot 2 november 2018. Deze ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien steeds verlengd.
3.3
Bij beschikking van 22 juni 2021 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 18 juli 2021 en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.4
Bij beschikking van 23 juli 2021 heeft de rechtbank het verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem vast te stellen, en ook het verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen waarbij zij minimaal twee uur per week omgang heeft met [de minderjarige] , afgewezen.
3.5
[de minderjarige] is in oktober 2018 vanuit de moeder bij een oom en tante gaan wonen. In mei 2019 is [de minderjarige] weer bij de moeder gaan wonen. In december 2019 is [de minderjarige] bij de pleegouders geplaatst. In januari 2020 is [de minderjarige] weer bij haar oom en tante gaan wonen. Sinds maart 2020 is [de minderjarige] geplaatst bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] (bij de pleegouders) verlengd tot 4 juli 2022. Daarnaast heeft de kinderrechter het verzoek van de ouders om de GI te vervangen, afgewezen.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en de vervanging van de GI te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de uithuisplaatsing per direct te beëindigen. Ook wil hij dat de GI wordt vervangen door de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Gelderland.
Daarnaast verzoekt de vader om voor de duur van het geding, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de GI het dossier over [de minderjarige] en de vader dient over te dragen aan Jeugdbescherming Gelderland.
4.3
De GI voert verweer en vraagt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (200.299.752/02)
5.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Anik namens de vader het verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening ingetrokken. Dat brengt mee dat het hof op dit verzoek niet meer hoeft te beslissen.
Het inhoudelijke verzoek (200.299.752/01)
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De vader kan zich met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen en voert daartoe het volgende aan. De vader is sinds maart 2021 belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en was bij eerdere procedures over de uithuisplaatsing niet betrokken. Er is nooit onderzoek gedaan naar het opgroeiperspectief van [de minderjarige] bij de vader. De vader stelt zich op het standpunt dat [de minderjarige] bij hem (en zijn huidige partner) kan opgroeien. De vader meent ook dat een nieuwe breuk met haar opvoeders niet traumatiserend is voor [de minderjarige] . Het is juist in het belang van [de minderjarige] dat zij opgroeit bij haar biologische ouder. De vader heeft slechts minimaal contact met [de minderjarige] , maar dit verloopt heel goed. De door de vader overgelegde VIB-verslagen heeft de kinderrechter ten onrechte niet in de beoordeling betrokken.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. Ter mondelinge behandeling op 16 november 2021 is gelijktijdig met het onderhavige verzoek in hoger beroep het verzoek van de vader in hoger beroep om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem vast te stellen, behandeld. Bij beschikking van vandaag heeft het hof dat verzoek afgewezen. Dit betekent dat - zelfs als het hof het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing zou afwijzen - [de minderjarige] niet bij de vader zou worden geplaatst. Daarmee heeft de vader eigenlijk geen belang bij de behandeling van het onderhavige verzoek in hoger beroep. Het hof ziet desondanks aanleiding het verzoek van de vader inhoudelijk te behandelen, ook opdat voor de vader wellicht beter is te accepteren dat [de minderjarige] niet bij hem komt wonen.
5.5
De GI voert verweer. Volgens de GI is het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat er duidelijkheid komt over haar opvoedperspectief. De GI meent dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt, omdat [de minderjarige] een nieuwe hechtingsbreuk niet aan kan. Dit staat los van de vraag of de vader en zijn partner [de minderjarige] een veilige opvoedomgeving kunnen bieden, omdat de aanvaardbare termijn voor overplaatsing van [de minderjarige] inmiddels is verstreken. De GI meent wel dat het voor [de minderjarige] belangrijk is dat zij haar vader leert kennen. De doelstelling van de GI met betrekking tot de contactopbouw staat alleen haaks op het doel van de vader dat [de minderjarige] bij hem komt wonen, hetgeen de samenwerking belemmert. De GI voert ten slotte aan dat bij de opbouw van het contact tussen de vader en [de minderjarige] noodzakelijk is dat het tempo van [de minderjarige] wordt gevolgd.
5.6
De raad heeft tijdens de mondelinge behadeling geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad begrijpt dat de vader deze procedure voert, maar feit is dat toen de moeder zwanger was van [de minderjarige] , het met hen beiden erg slecht ging. [de minderjarige] is vervolgens in haar jonge leven vijf of zes keer verhuisd en van opvoeders gewisseld. Er is twee keer geprobeerd om haar bij de moeder terug te plaatsen, maar het is niet gelukt. [de minderjarige] is al die tijd een speelbal geweest van alle volwassen mensen in haar leven. De raad benadrukt in dit kader dat [de minderjarige] pas vier jaar oud is. Elke wisseling was voor [de minderjarige] een levensgebeurtenis met grote risico’s voor [de minderjarige] . De raad heeft verder verklaard dat het verleden weliswaar niet ongedaan kan worden gemaakt, maar dat [de minderjarige] geen proefpakketje is waarmee geschoven kan blijven worden. De zittingsvertegenwoordiger van de raad benadrukt dat dit niet betekent dat de vader het niet verdient om [de minderjarige] op te voeden, maar dat [de minderjarige] geen ruimte meer heeft om nogmaals van opvoedplek en opvoeders te wisselen. Het opgroeiperspectief van [de minderjarige] ligt daarom volgens de raad ook bij de pleegouders. Vanuit deze opvoedingssituatie kan vervolgens worden gekeken naar de mogelijkheden voor omgang tussen de vader (en zijn partner) en [de minderjarige] .
5.7
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Het hof voegt hier het volgende aan toe.
Uit de stukken en ter mondelinge behandeling is duidelijk gebleken dat de vader alles wil doen om [de minderjarige] (op termijn) in zijn gezin te kunnen opvoeden. Het hof is echter, samen met de raad, van oordeel dat het risico voor [de minderjarige] op een nieuwe breuk in haar gehechtheidsrelatie met de pleegouders te groot is om de mogelijkheden tot plaatsing van [de minderjarige] bij de vader nog te onderzoeken. Het hof weegt hierin mee dat [de minderjarige] op haar jonge leeftijd al veel wisselingen van opvoeders en woonplekken heeft gehad, wat heeft gemaakt dat zij nu een kwetsbaar meisje is. [de minderjarige] ontwikkelt zich goed bij de pleegouders en is inmiddels aan hen gehecht. Dat de omgang tussen de vader en [de minderjarige] goed verloopt, wordt niet weersproken en is waardevol voor zowel de vader als [de minderjarige] , maar dit leidt niet tot het oordeel dat [de minderjarige] bij de vader zou moeten worden geplaatst. Het perspectief van [de minderjarige] ligt naar het oordeel van het hof bij de pleegouders.
5.8
Het voorgaande neemt niet weg dat het belangrijk is voor [de minderjarige] dat zij haar biologische vader heeft leren kennen en dat hun contact zich de komende periode kan verdiepen en verstevigen. Het hof gaat er daarom vanuit dat de GI de mogelijkheden tot uitbreiding van de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] zal blijven onderzoeken.
5.9
De vader heeft in eerste aanleg verzocht de GI te vervangen. Dat is een verzoek als bedoeld in artikel 1:259 BW. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De vader komt ook van deze afwijzing in hoger beroep. De vader ziet er daarbij aan voorbij dat ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tegen een beschikking ingevolge artikel 1:259 BW geen andere voorziening open staat dan cassatie in het belang der wet. Hij kan dus niet in hoger beroep. Het hof zal de vader daarom voor wat betreft dit onderdeel van het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot vervanging van de GI, en verder de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.299.752/02
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.299.752/01
verklaart de vader niet ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot vervanging van de GI;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 juli 2021 voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, J.B. de Groot en P.B. Kamminga, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 14 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.