In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had grieven ingediend tegen de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Gelderland, die op 21 mei 2021 de gecertificeerde instelling (GI) machtigde om de minderjarige uit huis te plaatsen bij de vader, die geen gezag had. De moeder was van rechtswege belast met het gezag over de minderjarige, maar de rechtbank had op 2 september 2021 het gezag gezamenlijk aan beide ouders toebedeeld.
De procedure in hoger beroep begon met een beroepschrift dat op 19 augustus 2021 was ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 november 2021, waarbij zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. De GI was ook vertegenwoordigd. De moeder voerde aan dat de uithuisplaatsing bij de vader niet in het belang van de minderjarige was, gezien de contra-indicaties die waren vastgesteld. De vader had echter ingestemd met voorwaarden voor de plaatsing en had hulpverlening geaccepteerd.
Het hof oordeelde dat de grieven van de moeder faalden. De machtiging tot uithuisplaatsing was rechtmatig verleend, en het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg. De beslissing benadrukt het belang van de ontwikkeling van de minderjarige en de noodzaak van een veilige hechtingsfiguur, in dit geval de vader, die met de juiste ondersteuning in staat was om voor de minderjarige te zorgen.