ECLI:NL:GHARL:2021:11486

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
200.298.754
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezag en ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had grieven ingediend tegen de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Gelderland, die op 21 mei 2021 de gecertificeerde instelling (GI) machtigde om de minderjarige uit huis te plaatsen bij de vader, die geen gezag had. De moeder was van rechtswege belast met het gezag over de minderjarige, maar de rechtbank had op 2 september 2021 het gezag gezamenlijk aan beide ouders toebedeeld.

De procedure in hoger beroep begon met een beroepschrift dat op 19 augustus 2021 was ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 november 2021, waarbij zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. De GI was ook vertegenwoordigd. De moeder voerde aan dat de uithuisplaatsing bij de vader niet in het belang van de minderjarige was, gezien de contra-indicaties die waren vastgesteld. De vader had echter ingestemd met voorwaarden voor de plaatsing en had hulpverlening geaccepteerd.

Het hof oordeelde dat de grieven van de moeder faalden. De machtiging tot uithuisplaatsing was rechtmatig verleend, en het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg. De beslissing benadrukt het belang van de ontwikkeling van de minderjarige en de noodzaak van een veilige hechtingsfiguur, in dit geval de vader, die met de juiste ondersteuning in staat was om voor de minderjarige te zorgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.298.754
(zaaknummer rechtbank Gelderland 387122)
beschikking van 14 december 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.C.A. Ariëns te Oss,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting
Jeugdbescherming regio Amsterdam,
h.o.d.n.
Jeugd Veilig Verder,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
gemeente [gemeente]
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.D.M. Rubens-Snijders te Druten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 mei 2021 (op schrift gesteld op 2 juni 2021), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 19 augustus 2021;
- het verweerschrift van de GI met producties;
- het verweerschrift van de vader met producties;
- een journaalbericht van mr. Ariëns van 11 november 2021 met producties 9, 10 en 11.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2021 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [naam1] , namens de GI;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2018 te [plaats] .
3.2
De moeder was van rechtswege belast met het gezag over [de minderjarige] . Bij beschikking van 2 september 2021 heeft de rechtbank Gelderland de ouders gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.3
Bij beschikking van 18 november 2019 heeft de rechtbank Gelderland [de minderjarige] onder toezicht gesteld tot 18 november 2020. Bij beschikking van 4 november 2020 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 18 november 2021.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter, voor zover thans van belang, de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen bij de ouder zonder gezag (de vader) voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.5
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen meegedeeld dat de kinderrechter op 3 november 2021 mondeling de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verlengd met een jaar, maar dat zij deze beslissing nog niet op schrift hebben ontvangen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt uitsluitend ten aanzien van de beslissing over de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de ouder zonder gezag) en opnieuw beschikkende het verzoek van de GI om [de minderjarige] uit huis te plaatsen af te wijzen, kosten rechtens.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof het hoger beroep van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is na de mondelinge behandeling op 18 november 2021 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 21 mei 2021 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
Het hof stelt vast dat de mondelinge behandeling bij de rechtbank in twee delen heeft plaatsgevonden. De zaak is door de kinderrechter eerst behandeld in het bijzijn van de vader en daarna in het bijzijn van de moeder. Ter beoordeling lag bij de kinderrechter het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor. Tijdens de behandeling in het bijzijn van de vader heeft de GI na een schorsing haar verzoek gewijzigd in een uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader zonder gezag.
5.4
De moeder stelt dat zij door deze gang van zaken in eerste aanleg in haar belangen is geschaad. Ook heeft zij geen afschrift ontvangen van een bericht van de advocaat van de vader aan de rechtbank van 23 april 2021 en van een brief van de vader aan de rechtbank van 12 mei 2021 die bij de beslissing in eerste aanleg een rol hebben gespeeld.
5.5
Het hoger beroep dient er mede toe om eventuele (procedurele) fouten uit eerste aanleg te herstellen. Nu de betreffende stukken alsnog in het bezit zijn gekomen van de advocaat van de moeder en in hoger beroep zijn overgelegd, heeft de moeder geen belang meer bij een nadere bespreking van dit punt.
5.6
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bevestigd dat op het moment van de behandeling van het verzoek van de GI in eerste aanleg een uithuisplaatsing van [de minderjarige] vanwege de omstandigheden bij de moeder noodzakelijk was. De moeder kampte met persoonlijkheidsproblematiek en zij accepteerde hulpverlening onvoldoende. De moeder stelt wel dat zij niet altijd passende hulpverlening heeft ontvangen en dat zij haar trauma’s voor een deel heeft opgelopen door haar relatie met de vader. De bezwaren van de moeder hebben met name betrekking op de plaatsing van [de minderjarige] bij de vader in plaats van in een neutraal pleeggezin. De moeder benadrukt dat er contra-indicaties waren vastgesteld voor een plaatsing van [de minderjarige] bij de vader. In onderzoek is vastgesteld is dat de vader hulpverlening diende aan te gaan. De GI is volgens de moeder tot een wijziging van haar verzoek gekomen onder de druk van de kinderrechter.
5.7
Het hof stelt vast dat de GI voorwaarden aan een plaatsing van [de minderjarige] bij de vader heeft gesteld vanwege deze contra-indicaties en dat de vader heeft ingestemd met deze voorwaarden. De vader heeft zich bereid verklaard om opvoedingsondersteuning vanuit [naam2] te ontvangen en hulpverlening te accepteren om te werken aan zijn eigen problematiek op het gebied van traumaverwerking en emotieregulatie. Gebleken is dat de vader inmiddels is gestart met traumaverwerkingstherapie en dat hij daadwerkelijk ondersteuning krijgt vanuit [naam2] bij de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] .
De vader heeft ter mondelinge behandeling meegedeeld dat hij ook meewerkt aan het hechtingsonderzoek en aan een persoonlijkheidsonderzoek. Hij stelt dat uit het persoonlijkheidsonderzoek geen contra-indicaties voor een plaatsing van [de minderjarige] bij hem naar voren zijn gekomen.
5.8
Gelet op het feit dat de vader de benodigde hulp accepteert, heeft het ook naar het oordeel van het hof de voorkeur dat [de minderjarige] bij de vader is geplaatst, met wie zij een omgangsregeling had, in plaats van in een neutraal pleeggezin. De vader is met de benodigde ondersteuning een veilige hechtingsfiguur voor [de minderjarige] . Een verhuizing van [de minderjarige] naar haar vader is minder belastend voor haar dan een verhuizing naar een voor haar onbekend pleeggezin. Dat [de minderjarige] regelmatig in een gastgezin moet verblijven vanwege de werktijden van de vader ziet het hof evenals de GI niet als een onoverkomelijk bezwaar.
De moeder heeft zorgen geuit over het verblijf van [de minderjarige] bij haar vader. Deze zorgen worden echter niet herkend door de verschillende professionals, aldus de GI. [de minderjarige] ontwikkelt zich juist heel goed bij de vader
5.9
De stelling van de moeder dat haar psychiater desgevraagd geen aanleiding ziet om een persoonlijkheidsonderzoek bij haar te verrichten, acht het hof in het kader van de beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader zonder gezag minder relevant nu de moeder niet heeft betwist dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] in juni van dit jaar noodzakelijk was. De overweging van de kinderrechter dat het wenselijk is dat de moeder in het belang van [de minderjarige] een persoonlijkheidsonderzoek ondergaat, heeft betrekking op de mogelijkheid van een eventuele terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar of een co-ouderschap in de toekomst. In dat kader zijn de uitkomsten van het thans nog lopende NIKA-onderzoek van groot belang.

6.De slotsom

6.1
Naar het oordeel van het hof falen de grieven van de moeder op grond van hetgeen hiervoor is overwogen. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader is rechtmatig verleend. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, daarom bekrachtigen.
6.2
Vanwege de aard van de zaak zal het hof de proceskosten compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 mei 2021 (op schrift gesteld op 2 juni 2021) ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de ouder zonder gezag (vader) tot 18 november 2021;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, R. Feunekes en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door de griffier, en is op 14 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.