In deze zaak gaat het om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, geboren in 2017, wiens ouders sinds 21 maart 2021 gezamenlijk belast zijn met het gezag. De vader heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juli 2021 aangevochten, waarin zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem vast te stellen, werd afgewezen. De moeder had ook een verzoek ingediend voor een omgangsregeling, wat eveneens werd afgewezen. De vader is van mening dat de rechtbank het verzoek in eerste aanleg onzorgvuldig heeft behandeld en vraagt het hof om de beschikking te vernietigen en de hoofdverblijfplaats bij hem vast te stellen.
Het hof verwijst naar eerdere beschikkingen van de kinderrechter, die de minderjarige onder toezicht heeft gesteld en machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De minderjarige heeft in de afgelopen jaren bij verschillende verzorgers gewoond, waaronder de moeder en pleegouders. Het hof overweegt dat het opgroeiperspectief van de minderjarige niet bij de vader ligt, en dat er geen aanleiding is om de hoofdverblijfplaats te wijzigen. Wel benadrukt het hof het belang van contact tussen de minderjarige en haar biologische vader, en verwacht dat de gecertificeerde instelling mogelijkheden voor uitbreiding van de omgangsregeling zal blijven onderzoeken.
Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, en bevestigt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige niet bij de vader zal worden vastgesteld.