ECLI:NL:GHARL:2021:11480

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
200.294.368
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie en vaststelling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek ingediend voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud, maar dit was afgewezen door de rechtbank Gelderland. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, was toegelaten tot een schuldhulpverleningstraject, wat de rechtbank als reden aanvoerde om de alimentatieverzoeken af te wijzen.

In hoger beroep heeft de vrouw zes grieven ingediend, gericht op de hoogte van de partneralimentatie en de verdiencapaciteit die aan haar werd toegeschreven. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een huwelijksgerelateerde behoefte heeft van € 1.650,00 netto per maand, maar dat haar verdiencapaciteit op € 1.000,00 netto per maand wordt gesteld. De man heeft verweer gevoerd en is zelf met een grief in incidenteel hoger beroep gekomen, waarbij hij een lagere partneralimentatie heeft verzocht.

Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 16 september 2020 een bedrag van € 742,00 per maand en met ingang van 1 juni 2021 een bedrag van € 764,26 per maand aan de vrouw moet betalen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, waarbij de griffier aanwezig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.294.368
(zaaknummer rechtbank Gelderland 376816)
beschikking van 14 december 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.L. Kortenhoff te Apeldoorn,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.P. ter Linden te Apeldoorn.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 1 tot en met 11, ingekomen op 4 mei 2021;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 en 2;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 12 en 13;
  • een journaalbericht van mr. Ter Linden van 20 oktober 2021 met producties 3 en 4;
  • een journaalbericht van mr. Kortenhoff van 21 oktober 2021 met producties 14, 15 en 16.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 november 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Het huwelijk van partijen is ontbonden op 18 april 2019 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Gelderland van 4 februari 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2003 te [woonplaats1] , en
  • [de minderjarige] , geboren [in] 2005 te [woonplaats1] .
[de jong-meerderjarige] is (jong)meerderjarig en woont bij de vrouw. [de minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
In voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder ook: kinderalimentatie), alsmede een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (verder ook partneralimentatie) afgewezen vanwege het feit dat de man was toegelaten tot het minnelijke schuldhulpverleningstraject van de [de bank] te [woonplaats1] .

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de kinderalimentatie met ingang van 16 september 2020 op € 367,- per kind per maand bepaald en de partneralimentatie met ingang van 16 september 2020 tot en met 31 mei 2021 op € 471,- per maand en vanaf 1 juni 2021 op € 717,- per maand bepaald en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven hebben betrekking op de partneralimentatie en richten zich tegen de hoogte van haar huwelijksgerelateerde behoefte, de aan haar toegekende verdiencapaciteit, de in de draagkrachtberekening van de man meegenomen gebruikerslasten van de voormalige echtelijke woning en de uiteindelijke hoogte van de partneralimentatie.
De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij de partneralimentatie is vastgesteld (dictum 5.2) en opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man in de periode van 16 september 2020 tot en met 31 mei 2021 een bedrag van € 843,- per maand en vanaf 1 juni 2021 een bedrag van € 1.100,00 per maand als partneralimentatie moet betalen, althans een zodanige beschikking te geven als het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de verdiencapaciteit van de vrouw. De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man met ingang van 16 september 2020 een bedrag van € 275,- per maand als partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen, althans een zodanige lagere bijdrage en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Partijen zijn het erover eens dat 16 september 2020 als ingangsdatum voor de partneralimentatie heeft te gelden en dat per 1 juni 2021 sprake is van een wijziging van omstandigheden als gevolg van de verkoop van de voormalige echtelijke woning.
5.2
De aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen zullen bij de beoordeling van de partneralimentatie worden gevolgd.
Behoefte en behoeftigheid
5.3
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.650,00 netto per maand bedraagt. Het hof zal van deze behoefte uitgaan per 2020. Grief 1 van de vrouw behoeft geen bespreking meer.
5.4
Partijen zijn het niet eens over de behoeftigheid van de vrouw. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien, noch zich deze inkomsten in redelijkheid kan verwerven.
Partijen verschillen van mening over de vraag of en in welke mate de vrouw in redelijkheid inkomsten kan verwerven teneinde in haar behoefte te kunnen voorzien. Volgens de man moet worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 1.500,00 netto per maand en de vrouw stelt geen verdiencapaciteit te hebben.
5.5
Het hof zal, net als de rechtbank, uitgaan van een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw van € 1.000,00 netto per maand en overweegt daartoe als volgt.
Duidelijk is dat de vrouw een uitgebreide medische geschiedenis heeft. Zij verwijst daarvoor naar de producties 12 en 13. Uit die stukken, en uit de nagezonden producties 15 en 16 waarnaar de vrouw eveneens verwijst, blijkt echter niet dat zij om medische redenen niet in staat is om te werken. De man voert gemotiveerd verweer tegen de stelling van de vrouw dat zij om medische redenen niet in staat zou zijn om te werken. Gelet daarop had het op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling met nadere stukken te onderbouwen, hetgeen zij niet althans onvoldoende heeft gedaan. Zij heeft ervoor gekozen om geen arbeidsdeskundig onderzoek te laten uitvoeren ter onderbouwing van haar stelling, wat voor haar rekening en risico komt. Bovendien verricht de vrouw ook op dit moment vrijwilligerswerk en solliciteert zij. Gelet op het voorgaande, volgt het hof de vrouw niet in haar standpunt dat zij om medische redenen niet in staat is om betaalde arbeid te verrichten.
5.6
Het hof volgt de vrouw evenmin in haar standpunt dat zij aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Zij verwijst naar sollicitatiepogingen, maar deze acht het hof onvoldoende. De vrouw solliciteert naar het oordeel van het hof te weinig en bovendien solliciteert zij slechts naar een beperkt aantal functies, namelijk secretariële functies. Op basis van de op haar rustende inspanningsverplichting mag van de vrouw worden verwacht dat zij meer solliciteert en dat zij haar zoekgebied uitbreidt door ook op andersoortige functies te solliciteren. Dat de vrouw coaching heeft gehad om zich te richten op de arbeidsmarkt en vrijwilligerswerk verricht om sneller betaald werk te kunnen vinden, zoals zij nog aanvoert, maakt het voorgaande niet anders.
5.7
Van belang is verder dat de vrouw aangeeft dat zij actuele kennis mist van automatisering voor het verrichten van eenvoudige werkzaamheden, maar niet gebleken is dat zij actie heeft ondernomen om daarin een verandering teweeg te brengen. Ook dit mag van haar, gelet op de inspanningsverplichting, worden verwacht.
5.8
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat niet is gebleken van redenen waarom de vrouw geen betaald werk zou kunnen verrichten en dat zij onvoldoende aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. Het hof acht een verdiencapaciteit van € 1.500,00, zoals de man aanvoert, evenwel te hoog. Hoewel niet is gebleken van medische belemmeringen om te werken, is ook duidelijk dat de gezondheid van de vrouw niet optimaal is (geweest). Bovendien heeft zij de laatste jaren van het huwelijk in overleg met de man niet gewerkt, zodat zij mede om die reden een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Dit alles afwegende, maakt dat het hof de vrouw in redelijkheid een verdiencapaciteit van € 1.000,00 netto per maand toekent. De grieven twee en drie van de vrouw en de grief van de man in het incidentele hoger beroep falen.
5.9
De hof volgt verder het standpunt van de vrouw niet, dat de verdiencapaciteit niet van invloed zou zijn op een vaststelling van de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht.
Uit artikel 1:156 Burgerlijk Wetboek vloeit voort dat de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich die in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen. De wet maakt geen onderscheid tussen een toekomstige en in het verleden vast te stellen bijdrage.
Weliswaar kan de vrouw dit inkomen feitelijk inderdaad, zoals zij aanvoert, niet meer verdienen, maar dat is voor de beoordeling niet relevant. Het gaat erom dat de vrouw dit inkomen, naar het oordeel van het hof redelijkerwijs had kunnen verdienen. Het hof zal dan ook uitgaan van een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw van € 1.000,00 per maand met ingang van 16 september 2020. Grief vier van de vrouw faalt
5.1
Op grond van het voorgaande, namelijk de overeengekomen behoefte van € 1.650,00 netto en de aan de vrouw toegekende verdiencapaciteit van € 1.000,00 netto, resteert een behoefte van € 650,00 netto per maand. Gebruteerd bedraagt de behoefte per 2020 € 742,00 per maand en per 2021 € 764,26 per maand.
Draagkracht van de man
5.11
Tussen partijen staat enkel de draagkracht van de man over periode I, zijnde van 16 september 2020 tot 1 juni 2021 ter discussie. Partijen verschillen van mening over de vraag of de gebruikerslasten voor de voormalige echtelijke woning die de man heeft voldaan ten behoeve van de vrouw ter hoogte van € 396,00 per maand terecht in de draagkrachtberekening zijn meegenomen.
5.12
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat, zo is ter zitting gebleken, vast dat de door de man betaalde bijdrage in de gebruikerslasten van € 396,00 per maand door de vrouw aan hem dient te worden terugbetaald. Om die reden moeten deze lasten naar het oordeel van het hof buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van zijn draagkracht. Dat de feitelijke overboeking of verrekening nog niet heeft plaatsgevonden, maakt dat niet anders. Grief vijf van de vrouw slaagt.
5.13
Tussen partijen zijn de overige uitgangspunten, zoals deze door de rechtbank zijn gehanteerd in de draagkrachtberekening over periode I, niet in geschil zodat het hof deze zal overnemen.
5.14
Uit de aangehechte berekening volgt een draagkracht aan de zijde van de man over periode I van € 849,00 per maand.
Conclusie
5.1
Omdat de vrouw daaraan behoefte heeft en de man in staat is deze bijdragen te voldoen, zal het hof het door de man te betalen bedrag aan partneralimentatie over periode I en dus per 16 september 2020 vaststellen op een bedrag van € 742,00 per maand en over periode II, zijnde per 1 juni 2021, op een bedrag van € 764,26 per maand. Grief zes van de vrouw (veeggrief) slaagt.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie zal vernietigen en zal beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 7 april 2021 ten aanzien van de partneralimentatie en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 16 september 2020 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 742,00 per maand en met ingang van 1 juni 2021 € 764,26 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.J.M. van de Voort, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en mrs. K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door drs. K. Beuwer als griffier en is op 14 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.