ECLI:NL:GHARL:2021:11443

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
200.285.210
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en de Beklamel-norm in het faillissement van Beekman Klinieken B.V.

In deze zaak heeft de maatschap Adelmeijer Hoyng Advocaten, gevestigd te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun vordering tot aansprakelijkheid van de bestuurders van Beekman Klinieken B.V., [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]. De advocatenmaatschap had werkzaamheden verricht voor Beekman Klinieken en twee facturen van in totaal € 18.154,28 gestuurd. Beekman Klinieken heeft de betaling van de eerste factuur opgeschort en is op 21 november 2019 failliet verklaard. De advocatenmaatschap heeft de bestuurders aangesproken op grond van onrechtmatige daad, maar de rechtbank Midden-Nederland heeft de vordering afgewezen omdat onvoldoende was gesteld om de grondslagen te onderbouwen.

Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de advocatenmaatschap ook in hoger beroep niet voldoende heeft aangetoond dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aansprakelijk zijn voor het onbetaald blijven van de facturen. De advocatenmaatschap stelde dat de bestuurders wisten dat Beekman Klinieken in financiële nood verkeerde, maar het hof oordeelde dat de stellingen onvoldoende onderbouwd waren. De Beklamel-norm, die vereist dat een bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is niet aangetoond. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd en de advocatenmaatschap in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.285.210
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 8343301)
arrest van 7 december 2021
in de zaak van:
de maatschap naar burgerlijk recht
Adelmeijer Hoyng Advocaten,
gevestigd te Maastricht,
appellante,
hierna: de advocatenmaatschap,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

hierna: [geïntimeerde1] ,
wonende in de gemeente [gemeente] ,

2.[geïntimeerde2] ,hierna: [geïntimeerde2] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.W. Hooijen.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 januari 2021 hier over. In dat arrest is een mondelinge behandeling gelast.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 29 maart 2021;
- de voorafgaand aan deze mondelinge behandeling overgelegde brief van de advocatenmaatschap van 25 maart 2021 met bijlagen;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Kern van de zaak
2.1.
De advocatenmaatschap heeft werkzaamheden verricht voor Beekman Klinieken B.V. (hierna: Beekman Klinieken) en heeft daarvoor op 8 mei 2019 en op 12 juli 2019 twee facturen gestuurd van in totaal € 18.154,28. Beekman Klinieken heeft de betaling van de eerste factuur op 13 mei 2019 opgeschort. Op 21 november 2019 is Beekman Klinieken failliet verklaard. Beide facturen zijn onbetaald gebleven en door de curator geplaatst op de lijst van voorlopig erkende concurrente vorderingen.
2.2.
De advocatenmaatschap heeft [geïntimeerde1] (die van 27 december 2018 tot 31 juli 2019 bestuurder was van Beekman Klinieken) en [geïntimeerde2] aangesproken op grond van onrechtmatige daad (bestuurdersaansprakelijkheid, waarbij [geïntimeerde2] als zogeheten beleidsbepaler wordt aangesproken). De rechtbank Midden-Nederland (de kantonrechter) heeft de vordering afgewezen, kortweg omdat de advocatenmaatschap onvoldoende heeft gesteld om de grondslagen daarvan te onderbouwen. Tegen de afwijzing van de vordering tegen een derde partij ( [naam1] ) heeft de advocatenmaatschap geen hoger beroep ingesteld.
2.3.
Ook het hof vindt dat de advocatenmaatschap onvoldoende heeft gesteld om [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aansprakelijk te houden voor het onbetaald blijven van de facturen en motiveert dit hieronder.
Rechtskader
2.4.
Indien een vennootschap (in dit geval Beekman Klinieken) tekortschiet in de nakoming van een verbintenis is het uitgangspunt dat alleen die vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is naast aansprakelijkheid van die vennootschap ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Daarvoor is dan wel vereist dat die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de benadeling van een derde (in dit geval de advocatenmaatschap). De norm waaraan moet worden getoetst is beschreven in vaste rechtspraak van de Hoge Raad en spitst zich in deze zaak toe op de vraag of de bestuurder bij het aangaan van de overeenkomst met de advocatenmaatschap wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat Beekman Klinieken niet (of niet binnen redelijke termijn) aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden (de zogenoemde Beklamel-norm) [1] . Bij de beoordeling van de door de advocatenmaatschap daarnaast aangevoerde grondslagen zal het hof de norm ontwikkeld in het arrest Ontvanger/Roelofsen betrekken. [2]
Feitelijke achtergrond
2.5.
De advocatenmaatschap heeft op 8 april 2019 mondeling een overeenkomst van opdracht gesloten met Beekman Klinieken, die vertegenwoordigd werd door [geïntimeerde1] . Beekman Klinieken oefende haar praktijk uit in het gebouw van de IJsselmeerziekenhuizen. De patiëntendossiers van Beekman Klinieken waren geïntegreerd in het systeem van die ziekenhuizen. Na het faillissement van de IJsselmeerziekenhuizen op 2 november 2018 waren de operatie-en spreekkamers daar niet meer beschikbaar en moest Beekman Klinieken met spoed andere bedrijfsruimte zoeken. Beekman Klinieken had bovendien door het intreden van dat faillissement geen toegang meer tot haar patiëntendossiers, waardoor zij een deel van haar werkzaamheden (de verzekerde zorg) niet kon declareren. Over de overdracht van die dossiers is een discussie ontstaan met de curatoren van die ziekenhuizen en met het ziekenhuis dat de activiteiten van de gefailleerde ziekenhuizen had overgenomen. Beekman Klinieken heeft de advocatenmaatschap ingeschakeld om snel de beschikking over haar patiëntendossiers te krijgen. Om dat doel te bereiken heeft de advocatenmaatschap namens Beekman Klinieken een kort geding-procedure gestart. De mondelinge behandeling in dat kort geding vond plaats op 7 mei 2019. Tijdens die behandeling is een overeenkomst gesloten met de curatoren over de overdracht van de patiëntendossiers. Beekman Klinieken was achteraf niet tevreden met de afspraken die de advocatenmaatschap gemaakt had over de precieze (technische) manier waarop de overdracht van die dossiers zou gebeuren. Dat is de aanleiding geweest voor [geïntimeerde1] om bij e-mailbericht van 13 mei 2019 te protesteren tegen de eerste factuur van 8 mei 2019 en de betaling daarvan op te schorten. Daarna heeft de advocatenmaatschap het geschil met Beekman Klinieken aanhangig gemaakt bij de Geschillencommissie Advocatuur, die de behandeling vanwege het faillissement van Beekman Klinieken heeft aangehouden.
Aan de Beklamel-norm is niet voldaan
2.6.
De advocatenmaatschap heeft gesteld dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] bij het verstrekken van de opdracht (op 8 april 2019) wisten dat Beekman Klinieken hun declaraties niet zouden kunnen betalen, omdat er op dat moment al sprake was van een “gigantische financiële noodsituatie”. Er waren op dat moment ernstige liquiditeitstekorten en bovendien waren de jaarrekeningen van de vennootschap over een aantal jaren niet gedeponeerd.
2.7.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben gemotiveerd betwist dat in april 2019 sprake was van een financiële noodsituatie. Zij hebben verwezen naar een passage in het eerste faillissementsverslag waarin staat dat Beekman Klinieken ernstige liquiditeitstekorten had door het faillissement van de IJsselmeerziekenhuizen. Dit werd opgelost doordat een nieuwe aandeelhouder (CS Factoring) op 1 augustus 2019 een financiering van € 800.000,- heeft verstrekt. Medio november 2019 bleek dat er nog aanzienlijk meer geïnvesteerd moest worden. CS Factoring was daartoe niet bereid en heeft toen surseance van betaling aangevraagd, die daarna is omgezet in een faillissement. Beekman Klinieken heeft gedurende heel 2019 tot aan het faillissement haar crediteuren betaald; dat geldt zeker voor crediteuren die in de periode van april tot juli 2019 hun facturen indienden, aldus [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Er is geen enkele relatie tussen de financiële situatie van Beekman Klinieken in april 2019 en het niet betalen van de facturen van de advocatenmaatschap. De reden voor het niet betalen was dat de juistheid van de gefactureerde bedragen werd betwist en dat de advocaten volgens Beekman Klinieken hun mandaat te buiten waren gegaan.
2.8.
Op deze gemotiveerde betwisting heeft de advocatenmaatschap, ook in hoger beroep, in feite niet of onvoldoende gereageerd. De maatschap heeft slechts verwezen naar de erkenning door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] dat er in april 2019 sprake was van liquiditeitstekorten, maar dat is tegen de achtergrond van hun schets van de financiële situatie van Beekman Klinieken van april 2019 tot aan het faillissement (onderbouwd door het genoemde faillissementsverslag) onvoldoende om aan te nemen dat zij al bij het verlenen van de opdracht wisten (of redelijkerwijze behoorden te begrijpen) dat Beekman Klinieken de facturen van de advocatenmaatschap niet zou kunnen betalen. Uit de stukken blijkt bovendien dat voor het weigeren van betaling inhoudelijke redenen bestonden, die ook meteen na ontvangst van de eerste factuur aan de advocatenmaatschap zijn meegedeeld.
2.9.
Ook de enkele verwijzing naar het niet deponeren van jaarstukken door de vennootschap is onvoldoende zonder nadere toelichting, die ontbreekt. Het betreft hier immers niet een door de curator tegen bestuurders ingestelde vordering, zodat de bewijsvermoedens van artikel 2:248 BW niet gelden. Voor de stelling dat er in de jaarstukken een misleidende voorstelling van zaken (in de zin van artikel 2:249 BW) is gegeven heeft de advocatenmaatschap niets of onvoldoende aangevoerd.
2.10.
Dat aan [geïntimeerde1] persoonlijk een ernstig verwijt is te maken is, gelet op het voorgaande, niet onderbouwd, zeker gelet op het feit dat zij op 31 juli 2019 al is teruggetreden als bestuurder.
2.11.
De advocatenmaatschap heeft ook onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerde2] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door het onbetaald laten van haar facturen. De enkele stelling dat “ [geïntimeerde2] de dienst uitmaakte bij Beekman Klinieken” is daarvoor te weinig en een meer op het verwijt toegespitste onderbouwing ontbreekt. De advocatenmaatschap heeft geen omstandigheden gesteld die aan [geïntimeerde2] kunnen worden toegerekend en die tot gevolg hebben gehad dat de rekening onbetaald is gebleven. Het enkele feit dát de rekening (door Beekman Klinieken) is betwist is daarvoor onvoldoende, evenals de kennelijke instemming van [geïntimeerde2] met die betwisting.
Geen onrechtmatige betalingsonwil
2.12.
Uit het voorgaande volgt dat de advocatenmaatschap eveneens onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerde1] of [geïntimeerde2] onrechtmatige betalingsonwil (of de door de advocatenmaatschap gestelde selectieve betaling) te verwijten is. Dat de advocatenmaatschap het niet eens is met de door Beekman Klinieken opgegeven redenen om de vorderingen niet te betalen is daarvoor (zonder bijkomende omstandigheden, die niet gesteld zijn) onvoldoende. Die inhoudelijke discussie hoort thuis bij de Geschillencommissie Advocatuur. Daar is de advocatenmaatschap het kennelijk mee eens, want het geschil is daar door haar aangebracht (al heeft zij niet duidelijk gemaakt wanneer dat gebeurd is).
Geen onrechtmatig handelen Beekman
2.13.
De advocatenmaatschap heeft haar stellingen dat [geïntimeerde2] onrechtmatig heeft gehandeld nog aangevuld in hoger beroep door het volgende te stellen. De Stichting Plastische Chirurgie het Gooi (hierna: de Stichting) declareerde de medische werkzaamheden die Beekman Klinieken uitvoerde bij de zorgverzekeraars en heeft van die verzekeraars ontvangen gelden niet doorbetaald aan Beekman Klinieken, waardoor haar schuldeisers (waaronder de advocatenmaatschap) zijn benadeeld.
2.14.
Nog afgezien van het feit dat [geïntimeerde2] deze stellingen gemotiveerd heeft betwist geldt dat de advocatenmaatschap deze stelling evenmin heeft onderbouwd. Zij heeft enkel aangevoerd dat de curator van Beekman Klinieken van mening is dat de Stichting van zorgverzekeraars ontvangen gelden niet doorbetaalde aan Beekman Klinieken en dat [geïntimeerde2] blijkbaar inzage in deze geldstromen weigert. De advocatenmaatschap heeft zich daarbij de vraag gesteld waarom [geïntimeerde2] die inzage weigert. Uit deze stellingen volgt niet dat [geïntimeerde2] onrechtmatig tegenover de advocatenmaatschap handelt, laat staan dat daaruit blijkt dat de eventueel daardoor geleden schade gelijk is aan hetgeen aan Beekman Klinieken is gefactureerd. De advocatenmaatschap heeft dus ook onvoldoende gesteld om aan te nemen dat Beekman op deze grondslag aansprakelijk is.
3. De slotsom
3.1.
De advocatenmaatschap heeft ook in hoger beroep onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aansprakelijk zijn voor het onbetaald laten van de facturen. Aan het bewijsaanbod van de advocatenmaatschap komt het hof daarom niet toe. De bezwaren tegen het bestreden vonnis gaan niet op en dat vonnis zal dus worden bekrachtigd.
3.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de advocatenmaatschap in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 760,-
- salaris advocaat € 2.228,- (2 punten x tarief II ad € 1.114,- per punt).
3.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht, kanton) van 15 juli 2020;
4.2.
veroordeelt de advocatenmaatschap in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] vastgesteld op € 760,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
4.3.
veroordeelt de advocatenmaatschap in de nakosten, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval de advocatenmaatschap niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
4.4.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, B.J. Engberts en J. Sap en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.

Voetnoten

1.Hoge Raad 6 oktober 1989, ECLI:NL:PHR:1989, AB9521, NJ 1990,286 (Beklamel).
2.Hoge Raad 8 december2006, ECLI:NL:PHR:2006:AZ0758, NJ 2006,659 (Ontvanger/Roelofsen).