De beoordeling
1. De gemachtigde heeft onder meer aangevoerd dat de beslissing van de officier van justitie berust op een ondeugdelijke motivering. De officier van justitie heeft namelijk overwogen dat de Wahv er niet in voorziet om rekening te houden met de financiële omstandigheden van de betrokkene, terwijl de officier van justitie wel degelijk de bevoegdheid heeft om sancties te matigen op grond van de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, waaronder de financiële omstandigheden. Dit gebrek kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden gepasseerd. De kantonrechter heeft dit miskend.
2. Onder verwijzing van het arrest van het hof van 26 juni 2019 (te vinden op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2019:5328), waarin de gemachtigde eveneens als professioneel rechtsbijstandsverlener optrad, overweegt het hof dat de beslissing van de officier van justitie in het onderhavige geval niet deugdelijk is gemotiveerd en dat in dit geval geen toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb. De kantonrechter heeft dit niet onderkend. 3. Voorgaande houdt in dat het hof de beslissing van de kantonrechter zal vernietigen, het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond zal verklaren en ook die beslissing zal vernietigen. Vervolgens staat het beroep tegen de inleidende beschikking ter beoordeling.
4. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 90,- voor: “niet op eerste vordering behoorlijk het rijbewijs ter inzage afgeven”. Deze gedraging zou zijn verricht op 9 juli 2017 om 16:33 uur op de Westhaven in Gouda met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
5. De gemachtigde betwist dat van een vordering sprake was. Uit het dossier blijkt dit ook niet. Volgens de gemachtigde is van een verzoek sprake geweest. De gemachtigde stelt dat, anders dan in het zaakoverzicht staat vermeld, de betrokkene geen termijn is geboden om alsnog zijn rijbewijs te tonen. De inleidende beschikking kan niet in stand blijven nu niet kan worden vastgesteld dat van een vordering in de zin van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) sprake was, zo betoogt de gemachtigde.
6. De onder 4. vermelde gedraging betreft een overtreding van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW 1994. Deze bepaling luidt:
“Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen
behoorlijk ter inzage af te geven:
b. het rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem buiten Nederland een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs:”
7. Artikel 160 van de WVW 1994 regelt het toezicht dat, of de controle die, wordt verricht om na te gaan of de regels gesteld bij of krachtens de WVW 1994 worden nageleefd. In dit kader is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht om bij een controle het rijbewijs af te geven, zodat op eenvoudige wijze kan worden gecontroleerd of de bestuurder het voertuig mag besturen. Met de term 'op eerste vordering' wordt beoogd weggebruikers duidelijk te maken dat aan de desbetreffende vordering onverwijld gevolg moet worden gegeven zonder voorafgaande inbrenging van bezwaren of weigeringen om daaraan gevolg te geven, waardoor de opsporingsambtenaar tot herhaling van zijn vordering zou worden genoopt (vgl. Hoge Raad 4-5-1965, NJ 1965, 294).
8. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Dit zaakoverzicht bevat de informatie die in de inleidende beschikking is vermeld en daarnaast onder meer de volgende gegevens:
“Gedragingsgegevens: betrokkene maakte geen gebruik van de geboden gelegenheid om binnen een gestelde termijn alsnog aan te tonen in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs. (…)
Verbalisant [000] heeft het feit mede geconstateerd. (…)”
9. Van meet af aan is aangevoerd dat het rijbewijs van de betrokkene niet is gevorderd, maar dat er (slechts) om is verzocht. Het hof is met de gemachtigde van mening dat uit het dossier niet volgt dat er een expliciete vordering is gedaan. Het had op de weg van het openbaar ministerie gelegen om hierover een nadere toelichting van de ambtenaar op te vragen. Het hof acht het niet geraden om in deze fase van de procedure alsnog nadere informatie op te doen vragen bij de ambtenaar. Het is de vraag of zodanig onderzoek in deze fase van de procedure nog zinvol is, gelet op de verstreken tijd sinds de constatering van de ambtenaar. Bovendien stelt het hof vast dat, hoewel de gemachtigde, dit verweer van meet af aan heeft gevoerd, de officier van justitie noch de advocaat-generaal aanleiding heeft gezien die nadere informatie in te winnen. Dit mede in aanmerking genomen, ziet het hof geen reden om dat nu alsnog te doen.
10. Het hof verbindt hieraan de consequentie dat de beschikking, waarbij de sanctie aan de betrokkene als kentekenhouder is opgelegd, moet worden vernietigd. Dit houdt tevens in dat het tot zekerheid gestelde bedrag aan de betrokkene dient te worden gerestitueerd. Het hof zal beslissen als hierna vermeld.
11. De proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van het administratief beroepschrift, het beroepschrift bij de kantonrechter, het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting bij de kantonrechter dienen in totaal vier procespunten te worden toegekend. Ook aan het telefonisch horen dient één punt te worden toegekend. Gelet op de door de gemachtigde geleverde inspanning zal het hof met gebruikmaking van de matigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, het voor het horen door de officier van justitie toegekende punt halveren. De waarde per punt bedraagt € 534,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 1201,50.