ECLI:NL:GHARL:2021:11314

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
200.294.656
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot uithuisplaatsing van kinderen bij de vader in hoger beroep door de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de afwijzing van een verzoek tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, die bij hun vader wonen. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep is gekomen, verzocht het hof om de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 9 februari 2021 was uitgesproken, te vernietigen. De kinderrechter had het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om de kinderen uit huis te plaatsen afgewezen, en de moeder was het hier niet mee eens.

De procedure in hoger beroep begon met een beroepschrift dat op 10 mei 2021 was ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 november 2021 zijn de moeder, de vader, en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling verschenen. De kinderen, geboren in 2009 en 2011, verblijven bij de vader, en de ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag. De moeder stelde dat de kinderen in een problematische situatie verkeren en dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is voor hun welzijn.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en geconcludeerd dat de afwijzing van het verzoek tot uithuisplaatsing door de kinderrechter terecht was. Het hof oordeelde dat de opvoeding en verzorging van de kinderen bij de vader redelijk goed verliep en dat er voldoende mogelijkheden waren voor begeleiding en herstel van het contact met de moeder. De beslissing van het hof was om de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.294.656
(zaaknummer rechtbank Overijssel 261038)
beschikking van 9 december 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.T.M. Krieger te Enschede,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
[de vader],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Kieft te Enschede,
en
de gecertificeerde instelling
stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Enschede,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 9 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 mei 2021;
- een brief van mr. Krieger van 26 mei 2021 met productie;
- het verweerschrift van de vader met producties;
- een journaalbericht van mr. Kieft van 10 september 2021 met productie;
- een journaalbericht van mr. Kieft van 28 oktober 2021 met producties;
- een brief van de GI van 29 oktober 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Krieger van 1 november, met productie;
- een email van mr. Kieft van 3 november 2021;
- email met van mr. Kieft van 4 november 2021 met productie;
- een email van mr. Krieger van 4 november 2021;
- een journaalbericht mr. Krieger van 8 november 2021 met productie.
2.2
De hierna nader te noemen zoon [de minderjarige1] is door het hof in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken. Bij voormelde email van 3 november 2021 heeft mr. Kieft het hof bericht dat [de minderjarige1] vanwege de reisafstand heeft besloten een brief te schrijven. Deze brief van [de minderjarige1] heeft mr. Kieft overgelegd bij voormelde email van 4 november 2021 ( de voorzitter van het hof heeft de inhoud van de brief tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep voorgelezen).
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 9 november 2021 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
  • [naam1] , namens de raad;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • [naam2] en [naam3] , namens de GI.

3.De feiten

3.1
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [de minderjarige1] , verder: [de minderjarige1] , [in] 2009 te [woonplaats1] ,
- [de minderjarige2] , verder [de minderjarige2] , [in] 2011 te [woonplaats1] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
De kinderen verblijven bij de vader.
3.2
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 9 februari 2021 onder toezicht gesteld van de GI tot 9 februari 2022 en heeft de kinderrechter het verzoek van de raad de GI te machtigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis te plaatsen in een pleeggezin voor de duur van negen maanden, afgewezen.
3.3
Bij tussenbeschikking van 26 juli 2021 heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de voorlopige hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de vader zal zijn en in het kader van het recht van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door hun beide ouders een voorlopige regeling voor de omgang tussen de moeder en de beide kinderen vastgesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de afwijzing van het verzoek om een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een pleeggezin. De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 februari 2021. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw beschikkende - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een pleeggezin voor de duur van negen maanden alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
4.2
De vader voert verweer en hij verzoekt het hof de moeder in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar beroep ongegrond te verklaren, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vader heeft zijn verweer dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij haar verzoekschrift in hoger beroep aanvankelijk had gericht tegen de vader in plaats van tegen de raad en de moeder dit verzuim pas heeft hersteld nadat de termijn om in hoger beroep te kunnen komen was verstreken, tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep introkken. Het hof zal op dit punt daarom niet meer beslissen en overgaan tot een inhoudelijke beoordeling.
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder kan zich met de afwijzing door de kinderrechter van het verzoek van de raad de GI te machtigen om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van negen maanden in een pleeggezin te plaatsen niet verenigen. Hoewel de bestreden beslissing inmiddels is achterhaald door voormelde beslissing van de rechtbank van 26 juli 2021, waarbij de hoofdverblijfplaats van de kinderen voorlopig tot 1 februari 2022 bij de vader is bepaald en de moeder daarvan niet in hoger beroep is gekomen, is de moeder van mening dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing destijds wel had moeten verlenen. Nadat de kinderen eind 2020 bij de vader zijn gaan wonen wilden zij aanvankelijk nog wel contact hebben met de moeder, maar dat werd steeds lastiger. Ook is sprake van een hoog schoolverzuim bij de kinderen. Zij maakt zich veel zorgen. De kinderen zitten in de knel en het is belangrijk dat daar actie op wordt ondernomen. Het verblijf van de kinderen bij hun vader op zichzelf ervaart de moeder niet als een groot probleem; het is vooral problematisch dat de kinderen nauwelijks contact met haar willen. De advocaat van de moeder stelt dat de raad een nieuw verzoek voor een machtiging tot uithuisplaatsing zou moeten indienen. Dat het op dit moment volgens de moeder niet goed gaat met de kinderen, bevestigt haar mening dat de kinderrechter een verkeerde beslissing heeft genomen.
5.3
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de raad kampte met een dilemma bij de indiening van het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen en begrip heeft voor de afwijzing van het verzoek door de kinderrechter. De ouders diskwalificeren elkaar en de kinderen zijn loyaal naar beide ouders. De raad dacht dat een korte uithuisplaatsing er aan kon bijdragen dat de patronen doorbroken worden en de vader voelt dat hij de moeder moet toelaten in het leven van de kinderen. De situatie van de kinderen was erg zorgelijk, maar er waren ook twijfels bij de raad of de kinderen wel een gezonde opvoedrelatie zouden kunnen opbouwen in een pleeggezin.
De omgang met de moeder is belangrijk voor de kinderen, maar er moet bij de moeder wel erkenning komen voor de problemen die de kinderen hebben ervaren. De ouders moeten goed begeleid worden en er moeten duidelijke afspraken over bodemgrenzen aan het wonen bij de vader worden gemaakt. De zorgen zijn nog steeds groot, binnen een paar maanden moet duidelijk zijn of de vader aan de bodemgrenzen kan voldoen. Indien de GI een uithuisplaatsing alsnog noodzakelijk acht, dan is het aan de GI om daartoe opnieuw een verzoek in te dienen.
5.4
De vader stelt dat hij meewerkt aan de omgang en dat hij het contact tussen de moeder en de kinderen belangrijk vindt. De kinderen hebben volgens hem moeite met de omgang, omdat zij bij de moeder onveiligheid hebben ervaren. De moeder moet niet steeds aandringen op meer contact bij de kinderen. De kinderen ervaren druk op de omgang. Het is lastig voor hem om de kinderen een veilige plek te bieden en tegelijkertijd te moeten stimuleren om hun moeder te zien. In de laatste contacten tussen de kinderen en de moeder is een stijgende lijn waar te nemen. Een uithuisplaatsing zal dit proces verstoren en de kinderen beschadigen. Met [de minderjarige1] gaat het heel goed op de middelbare school, hij is zeer gemotiveerd. [de minderjarige2] daarentegen mist zijn broer heel erg op school en had gehoopt dat hij dit jaar in [plaats1] naar school zou mogen. De vader heeft zelf hulpverlening ingeschakeld om zich te laten ondersteunen en hij werkt mee aan alle hulpverlening die de G.I nodig zou vinden voor de kinderen. De kinderen kunnen zich goed bij hem ontwikkelen en een uithuisplaatsing van de kinderen is niet noodzakelijk.
5.5
Dit GI heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep meegedeeld dat er nog steeds zorgen zijn over [de minderjarige2] . Hij voelde zich niet thuis op school en mistte zijn broer die naar de middelbare school is gegaan. Het schoolverzuim is inmiddels wel verbeterd, maar [de minderjarige2] is van een spontane jongen die zich emotioneel goed kon uiten, veranderd in een teruggetrokken jongen.
De begeleiders van de omgang zien dat de kinderen het contact met de moeder inmiddels wel positiever ervaren, maar dat positieve gevoel na afloop van een omgangsmoment niet lang kunnen vasthouden. De oorzaak daarvan is niet duidelijk. De GI wil hierover nog in contact treden met de psycholoog. Het lijkt er op dat er eerst meer rust moet komen en dan pas zicht kan worden gekregen op de oorzaak van het trauma bij de kinderen.
5.6
Het hof is net als de kinderrechter van oordeel dat het verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen destijds moest worden afgewezen. Een uithuisplaatsing is een middel dat alleen moet worden ingezet als het niet anders kan. Ten tijde van de behandeling van het verzoek in eerste aanleg was de vader niet meer totaal afwerend voor wat betreft de ingezette hulpverlening. De opvoeding en verzorging van de kinderen bij de vader verliep redelijk goed. Er leek bij de vader sprake te zijn van voldoende rust en veiligheid. De problemen hadden vooral betrekking op het tot stand brengen van contact met de moeder. Terecht is de kinderrechter ervan uitgegaan dat juist de jeugdbeschermers in het kader van de ondertoezichtstelling een begeleidende rol kunnen innemen om het contact met de moeder te herstellen en de kinderen uit hun klempositie te halen.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben alle belanghebbenden veel informatie verstrekt over de huidige situatie van de kinderen. Het is noodzakelijk dat volop wordt ingezet op de voorzichtige positieve lijn die wordt gezien in het contact tussen de moeder en de kinderen. Dit vergt stimulering van de kinderen door de vader, maar ook inlevingsvermogen en begrip voor de kinderen van de moeder. Indien de GI van mening is dat de bodemgrenzen aan het wonen bij de vader niet worden behaald, dan wel er onvoldoende vooruitgang wordt gezien in de opbouw van het contact met de moeder en daarom een uithuisplaatsing van de kinderen volgens de GI alsnog noodzakelijk is, dan is het aan de GI om een nieuw verzoek daartoe bij de kinderrechter in te dienen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Vanwege de aard van de zaak zal het hof de proceskosten compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 9 februari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, P.B. Kamminga en R. Krijger, bijgestaan door de griffier, en is op 9 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.