ECLI:NL:GHARL:2021:11309

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
200.290.349
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot verdiencapaciteit van partijen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 december 2021, gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie en partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Gelderland van 23 november 2020, hersteld op 24 december 2020, aangevochten. De rechtbank had de partneralimentatie met ingang van 6 april 2020 op nihil gesteld, wat de vrouw niet kon accepteren. Zij verzocht het hof om de kinderalimentatie te verhogen naar € 530,- per kind per maand, met terugwerkende kracht. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de partneralimentatie op nihil te stellen en de kinderalimentatie te verlagen naar € 92,- per kind per maand.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep besproken, waarbij de mondelinge behandeling op 1 november 2021 plaatsvond. De vrouw ontving een Ziektewetuitkering en doorliep een re-integratietraject, terwijl de man een bruto inkomen van € 120.000,- per jaar had. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de man € 533,- per kind per maand moet betalen als kinderalimentatie, met een verhoging naar € 549,- per kind per maand per 1 januari 2021. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de alimentatie is aangepast op basis van de huidige financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de alimentatie aan te passen aan de veranderende omstandigheden van de betrokken partijen, met inachtneming van de belangen van de kinderen. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.290.349 en 200.297.395
(zaaknummer rechtbank Gelderland 358636)
beschikking van 9 december 2021
in de zaak met zaaknummer 200.290.349
[verzoekster zaak 1/verweerster zaak 2],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.G.A. Kok te Nijmegen,
en
[verweerder zaak 1/verzoeker zaak 2],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Nijenhuis-Kloosterboer te Deventer.
in de zaak met zaaknummer 200.297.395
[verweerder zaak 1/verzoeker zaak 2],
wonende te [woonplaats2] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Nijenhuis-Kloosterboer te Deventer.
en
[verzoekster zaak 1/verweerster zaak 2],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.G.A. Kok te Nijmegen.

1.De procedure in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 mei 2020 en 23 november 2020. De laatstgenoemde beschikking is hersteld bij beschikking van 24 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
1.2
Nadat de rechtbank de beschikking van 23 november 2020 heeft gegeven en heeft hersteld bij beschikking van 24 december 2020, heeft de rechtbank een aanvullende beschikking gegeven op 1 juni 2021.

2.De procedure in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.290.349
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 1 en 2, ingekomen op 18 februari 2021;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 7, en
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 3 en 4.
in de zaak met zaaknummer 200.297.395
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 1 tot en met 5, ingekomen op 21 juli 2021;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, en
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties.
in beide zaken
2.3
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • een journaalbericht van mr. Nijenhuis-Kloosterboer van 21 oktober 2021 met producties;
  • een e-mailbericht van mr. Nijenhuis-Kloosterboer van 28 oktober 2021 met als productie spreekaantekeningen, en
  • een e-mailbericht van mr. Kok van 28 oktober 2021 met producties en spreekaantekeningen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 1 november 2021 door middel van een beeldverbinding plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.5
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
  • een journaalbericht van mr. Kok van 12 november 2021 en
  • een journaalbericht van mr. Nijenhuis-Kloosterboer van 15 november 2021.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (verder: de echtscheidingsbeschikking) van de rechtbank Gelderland van 20 april 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 te [plaats1] ;
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 te [plaats2] en
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2014 te [plaats3] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
De man is ook onderhoudsplichtig voor zijn dochter [de minderjarige4] , geboren [in] 2017.
3.4
Bij echtscheidingsconvenant tevens vaststellingsovereenkomst, door partijen ondertekend op 30 maart 2017, zijn partijen ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (verder ook: partneralimentatie) het volgende overeengekomen:
Artikel 1: Kinderalimentatie
1.1
Kinderalimentatie
De kosten van de kinderen zijn conform de NIBUD tabel begroot op een bedrag van EUR 1.893,00 per maand. Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag van EUR 200,00 aan netto oppaskosten per maand en derhalve bedragen de door de ouders vastgestelde kosten voor de kinderen totaal EUR 2.093,00 per maand. De ouders zullen naar rato van hun draagkracht daaraan bijdragen. Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg in 2015 EUR 6.000,00 per maand. Gezien de leeftijd van de kinderen, 10, 7 en 2 jaar zal de vrouw naar verwachting na de scheiding aanspraak kunnen maken op een kindgebonden budget van EUR 4;0,00 per maand. De man kan na de scheiding naar verwachting geen aanspraak maken op een kindgebonden budget.
1.2
De man heeft een netto besteedbaar inkomen van EUR 6.000,00 per maand, de vrouw heeft geen inkomen. De draagkracht van de man bedraagt EUR 1.297,00 per maand, de draagkracht van de vrouw bedraagt EUR 50,00 per maand. De totale draagkracht van de ouders bedraagt derhalve EUR 1.347,00 per maand. Gezien de afgesproken omgangsregeling ontvangt de vader een zorgkorting van 15%.
1.3
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder. De ouders zijn overeengekomen dat de man ten behoeve van het onderhoud van de kinderen, zoals de man en de vrouw dat hebben vastgesteld, maandelijks een bedrag van EUR 344,00 voor ieder kind, derhalve in het totaal EUR 1.031,00 per maand, storten op de bankrekening van de vrouw. (…)
1.7
De kinderalimentatie zal ingaan per 1 mei 2017.
Artikel 2: Partneralimentatie
2.1
Partijen Hebben in gezamenlijk overleg een maandelijks door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie afgesproken van bruto EUR 1.242,00 per maand.
2.3
Op basis van de door partijen vastgestelde behoefte en draagkracht zijn partijen in gezamenlijk overleg een maandelijks door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie overeengekomen van bruto EUR 1.242,00 per maand.
De man zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van EUR 1.242,00 bruto per maand. Dit bedrag zal maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw worden voldaan op een door de vrouw aan te !rijzen rekening. (…)
2.5
Partijen zijn voorts overeengekomen dat de vrouw tot maximaal een bedrag van bruto EUR 1.200,00 per maand mag bijverdienen zonder dat dit effect heeft op de uit te keren kinder- en/of partneralimentatie.
Mocht de vrouw meer dan EUR 1.200,00 per maand bijverdienen dan zal het meerdere worden meegenomen in een nieuw op te stellen alimentatieberekening.
3.5
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank de door de man te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 1.242,- per maand en de kinderalimentatie op € 344,- per kind per maand. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de inhoud van het echtscheidingsconvenant tevens vaststellingsovereenkomst en het door beide partijen op 30 maart 2017 ondertekende ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking.
3.6
Bij beschikking van 15 mei 2020 heeft de rechtbank bepaald dat de tussen partijen gemaakte afspraken (Hof: zie hierna onder 3.7), zoals neergelegd in de aangepaste zorgregeling door de man ondertekend op 14 februari 2020 en door de vrouw ondertekend op 3 april 2020, ten aanzien van de zorgregeling deel uitmaken van die beschikking.
3.7
Partijen zijn de volgende zorgregeling overeengekomen:
De kinderen verblijven in de even weken het weekend bij hun vader van vrijdag 16.00 uur tot zondag 19.00 uur;
De vakanties worden 50-50% verdeeld waarbij het wisselmoment op de woensdag om 16.00 uur plaatsvindt. De aanvang volgt op het weekend: zijn de kinderen het weekend bij hun moeder en start op maandag de vakantie, dan heeft zij de eerste dagen van de vakantie/zijn de kinderen het weekend bij vader en start de vakantie
op maandag dan zijn de kinderen de eerste dagen van de vakantie bij hun vader.
De zomervakanties: in de even jaren heeft vader de eerste drie weken en in de oneven jaren de laatste drie weken. De weekendregeling daarvoor loopt door.

4.Het geschil

4.1
In de beschikking van 23 november 2020, hersteld bij beschikking van 24 december 2020, heeft de rechtbank de partneralimentatie met ingang van 6 april 2020 vastgesteld op nihil. Omdat het verzoek om herstel van de vrouw is toegewezen en de partneralimentatie op nihil is gesteld, heeft de rechtbank het voorwaardelijke verzoek van de vrouw om kinderalimentatie vast te stellen alsnog beoordeeld.
In de beschikking van 1 juni 2021 heeft de rechtbank de kinderalimentatie met ingang van 6 april 2020 gewijzigd en vastgesteld op € 487,- per kind per maand.
in de zaak met zaaknummer 200.290.349
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 november 2020, hersteld bij beschikking van 24 december 2020.
De vrouw verzoekt het hof de beschikking van 23 november 2020, hersteld bij beschikking van 24 december 2020, te vernietigen voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van haar subsidiaire zelfstandige verzoek de kinderalimentatie te bepalen op € 530,- per kind per maand en, opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie te wijzigen en -voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – te wijzigen en te bepalen op € 530,- per kind per maand, in totaal € 1.590,- per maand, met ingang van 1 januari 2020, dan wel per datum indiening van het verzoek tot nihilstelling van de man (6 april 2020), dan wel een ingangsdatum die het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het beroep van de vrouw af te wijzen en te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 92,- per kind per maand als kinderalimentatie moet voldoen, althans met ingang van een datum die het hof juist acht.
De man verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep de beschikking van de rechtbank van 23 november 2020, hersteld bij beschikking van 24 december 2020, te vernietigen en opnieuw beschikkende:
  • de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2020 op nihil te bepalen, althans met ingang van een datum en met een bedrag als het hof juist acht;
  • te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 2020 als kinderalimentatie een bedrag van € 92,- per kind per maand moet voldoen, althans met een bedrag en met ingang van een datum als het hof juist acht.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep, dan wel zijn verzoeken in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
in de zaak met zaaknummer 200.297.395
4.5
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 23 november 2020 en 1 juni 2021. De man verzoekt het hof om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2020 € 92,- per kind per maand kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen, althans met ingang van een datum en een bedrag als het hof juist acht.
4.6
De vrouw is met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 juni 2021. De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep dan wel dit verzoek af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw om de beschikking van 1 juni 2021 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie met ingang van 6 april 2020 vast te stellen op € 530,- per kind per maand.
4.7
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep. De man verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in het incidenteel hoger beroep dan wel dit verzoek af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Plan van behandeling
5.1
Het hof bespreekt achtereenvolgens:
  • het subsidiaire zelfstandige verzoek in eerste aanleg van de vrouw (5.2);
  • de ingangsdatum van de nihilstelling van de partneralimentatie (5.3 – 5.5);
  • de kinderalimentatie met als deelonderwerpen:
o de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en het nog ongeboren kind van de man (5.6 – 5.8);
o de ingangsdatum (5.9);
o de inkomsten en verdiencapaciteit van de vrouw (5.10 – 5.11):
o de inkomsten en verdiencapaciteit van de man (5.12);
o de woonlasten van de man (5.13 – 5.14);
o de draagkracht van de man (5.15 – 5.16);
o (geen) draagkrachtvergelijking (5.17) en
o (geen) zorgkorting (5.18).
  • de conclusie (5.19) en
  • het bewijsaanbod (5.20 – 5.21).
Met deze wijze van behandeling zijn de grieven van partijen geheel besproken en afgedaan.
Het subsidiaire zelfstandige verzoek van de vrouw in eerste aanleg
5.2
De vrouw stelt in haar beroepschrift (ingekomen op 18 februari 2021) dat de rechtbank ten onrechte niet haar subsidiaire zelfstandige verzoek heeft behandeld. Het hof stelt vast dat de rechtbank bij beschikking van 1 juni 2021 inmiddels op dit verzoek heeft beslist, zodat de vrouw geen belang meer heeft bij behandeling van deze grief. De grief faalt dan ook in zoverre.
Ingangsdatum nihilstelling partneralimentatie
5.3
De rechtbank heeft de partneralimentatie met ingang van 6 april 2020, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, op nihil gesteld.
5.4
De man verzoekt de partneralimentatie al met ingang van 1 januari 2020 op nihil te stellen, omdat de man toen aan de vrouw heeft laten weten dat hij geen draagkracht meer had om partneralimentatie te voldoen en de vrouw daar dus rekening mee kon houden. De man wijst op een e-mailbericht van mr. Kok van 10 januari 2020 (productie 7 bij het verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel hoger beroep in de procedure onder nummer 200.290.249). In deze e-mail schrijft mr. Kok het volgende:
“Naar aanleiding van uw telefoontje van vanmiddag nam ik telefonisch contact op met cliënte. Ik besprak met haar het argument van uw cliënt waarom hij deze maand geen partneralimentatie zou hebben betaald. Tevens besprak ik met haar het voorstel van uw cliënt om voor de komende twee/drie maanden de situatie aan te kijken en geen nieuwe draagkrachtberekening te maken, aangezien uw cliënt over ongeveer drie maanden wel weer inkomen zal genereren waardoor hij weer in staat zou zijn de partneralimentatie aan cliënte te voldoen.”
5.5
Het hof is van oordeel dat uit het e-mailbericht van mr. Kok blijkt van een tijdelijke onmogelijkheid bij de man om partneralimentatie te betalen. De man verwacht juist na drie maanden - dus in april 2020 - weer inkomen te hebben en weer in staat te zijn partneralimentatie te voldoen. De vrouw hoefde er onder deze omstandigheden geen rekening mee te houden dat de partneralimentatie vanaf januari 2020 (langdurig) op nihil gesteld zou worden. Evenals de rechtbank hanteert het hof daarom 6 april 2020 als ingangsdatum van de nihilstelling van de partneralimentatie.
Behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.6
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de behoefte van de kinderen van partijen tezamen in 2016 € 1.893,- per maand bedroeg. Na indexering bedroeg de behoefte van de kinderen € 2.221,- per maand in 2020, hetgeen neerkomt op € 740,- per kind per maand.
Behoefte [de minderjarige4] en het nog ongeboren kind
5.7
Partijen hebben in hoger beroep niet gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [de minderjarige4] van € 740,- per maand in 2020, zodat het hof ook uitgaat van die behoefte.
5.8
De huidige partner van de man is in verwachting van de man. Zij is uitgerekend in februari 2022. Om verdere procedures tussen partijen te voorkomen, zal het hof op voorhand rekening houden met de geboorte van dit kind, in die zin dat de draagkracht van de man vanaf het moment dat het kind geboren zal worden, wordt verdeeld over vijf kinderen.
Nu partijen niets hebben aangevoerd over de behoefte van het nog ongeboren kind, zal het hof de behoefte van dit kind ook vaststellen op € 740,- per maand.
Ingangsdatum
5.9
De ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie, zijnde 6 april 2020, is tussen partijen in hoger beroep niet in geschil.
Inkomsten/verdiencapaciteit vrouw
5.1
Het hof stelt vast dat de vrouw op dit moment een Ziektewetuitkering ontvangt. De vrouw heeft in het verleden verschillende banen gehad, maar die bleken niet passend. De vrouw doorloopt op dit moment een re-integratietraject, dat in ieder geval zes maanden duurt. De vrouw onderzoekt verder welke baan voor haar passend zal zijn en welke opleiding zij daarvoor zal moeten volgen. De vrouw heeft het UWV in dit kader verzocht bij te dragen in de kosten voor een dergelijke opleiding.
5.11
De man heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit van de vrouw, maar het hof gaat daaraan voorbij. De rechter dient terughoudend te zijn met het aannemen van een fictief inkomen bij de ouder die de dagelijkse zorg heeft voor de kinderen voor wie een bijdrage wordt verzocht. Uitgaan van een fictief inkomen en daarmee van een hogere, eveneens fictieve draagkracht, kan - als dat hogere inkomen om welke reden dan ook niet wordt verwezenlijkt - ertoe leiden dat niet (geheel) kan worden voorzien in de behoefte van de kinderen. Uit de door de vrouw aangevoerde omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof de vrouw bovendien niet een (substantieel) hogere draagkracht zou hebben indien zij inkomsten uit arbeid zou ontvangen. Evenals de rechtbank stelt het hof de draagkracht van de vrouw daarom op € 50,- per maand.
Inkomsten/verdiencapaciteit man
5.12
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, gaat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man uit van een bruto inkomen van € 120.000,- op jaarbasis. Weliswaar stelt de man in hoger beroep dat hij thans een inkomen van € 2.000,- per maand heeft, maar door hem is onvoldoende toegelicht waarom zijn oude inkomen niet kan worden hersteld. De enkele stelling van de man dat hij door corona geen inkomsten meer heeft, is naar het oordeel van het hof - zeker in het licht van de overwegingen van de rechtbank - onvoldoende.
Woonlasten man
5.13
De vrouw stelt dat bij de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van zijn werkelijke woonlasten. De vrouw voert verder aan dat de man de huur van € 2.450,- per maand kan delen met zijn partner, zodat rekening dient te worden gehouden met € 1.225,- per maand aan woonlasten. De man stelt juist dat moet worden uitgegaan van de forfaitaire woonlast.
5.14
Hoewel, zoals hierna zal blijken, de gezamenlijk draagkracht van partijen niet voldoende is om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien en de werkelijke woonlast van de man aanzienlijk en duurzaam lager is dan de forfaitaire woonlast, is het hof van oordeel dat het in dit geval niet redelijk is om bij de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van die reële, lagere woonlast, nu het hof bij de berekening van de draagkracht van de man aansluit bij zijn verdiencapaciteit. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man dan ook uitgaan van de forfaitaire woonlasten van de man, hetgeen neerkomt op € 1.723,- per maand.
Draagkracht man
5.15
Zoals blijkt uit de aangehechte draagkrachtberekening bedraagt de draagkracht van de man € 2.698,- per maand. Deze draagkracht dient te worden verdeeld over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] , zodat de draagkracht van de man € 533,- per kind per maand bedraagt.
5.16
Vanaf de geboorte van het kind van de man in februari 2022 dient de draagkracht van de man te worden verdeeld over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en het nog ongeboren kind, zodat de draagkracht van de man vanaf dat moment € 426,- per kind per maand bedraagt.
Draagkrachtvergelijking
5.17
De behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bedraagt € 740,- per kind per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.18
Partijen hebben ter mondelinge behandeling eensluidend verklaard dat zij uitvoering geven aan de tussen hen overeengekomen en door de rechtbank vastgestelde zorgregeling, zodat sprake is van een zorgkorting van 25%. De behoefte van de kinderen bedraagt € 740,- per kind per maand, zodat de zorgkorting € 185,- per kind per maand bedraagt.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 533,- per maand plus € 17,- per kind per maand (€ 50,- verdeeld over drie kinderen, zodat er een tekort is om in de behoefte van de kinderen te voorzien van (740 – 533 – 17 =) € 190,- per kind per maand. Na de geboorte van het kind van de man zal het tekort groter zijn. Het hof zal onder deze omstandigheden de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet verminderen met de zorgkorting omdat anders het gehele tekort ten laste van de vrouw zou komen.
Conclusie
5.19
Gelet op het voorgaande stelt het hof de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 6 april 2020 vast op € 533,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2021 op € 549,- per kind per maand. Na indexering bedraagt de bijdrage van de man met ingang van de dag van de geboorte van het kind van de man (op enig moment in februari 2022) € 447,- per kind per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering per 1 januari 2023.
Bewijsaanbod
5.2
De vrouw biedt bewijs aan van al haar stellingen, meer in het bijzonder door middel van het horen van getuigen. Het bewijsaanbod van de vrouw ziet concreet op de volgende stellingen:
  • de werkelijke woonlast van de man bedraagt € 1.225,- per maand;
  • de man beschikt over meer draagkracht voor kinderalimentatie indien wordt aangesloten bij zijn werkelijke woonlasten, en
  • de maximale draagkracht van de vrouw bedraagt € 50,- per maand.
5.21
Het hof houdt met de woonlasten van de man rekening op de wijze zoals hiervoor onder 5.13 en 5.14 uiteengezet, zodat het hof voorbij gaat aan het bewijsaanbod ten aanzien van de werkelijke woonlasten van de man. Nu het hof de vrouw volgt in haar stellingen over haar draagkracht gaat het hof ook aan dit bewijsaanbod voorbij.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de daarin vastgestelde kinderalimentatie, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige procedure ziet het hof aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 juni 2021, voor zover deze ziet op de daarin vastgestelde kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 20 april 2017 en het echtscheidingsconvenant tevens vaststellingsovereenkomst, door partijen ondertekend op 30 maart 2017 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 6 april 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 533,- per kind per maand zal betalen, met ingang van 1 januari 2021 € 549,- per kind per maand en met ingang van de dag dat het kind van de man is geboren € 447,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.H.F. van Vugt en A.T. Bol, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 9 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.