ECLI:NL:GHARL:2021:11226

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
200.299.813
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hier aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 8 juni 2021 de ondertoezichtstelling had verlengd, aangevochten. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling af te wijzen. De gecertificeerde instelling, Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, trad op als verweerster in deze procedure.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de vader gezamenlijk gezag uitoefenen over [de minderjarige], die in 2008 is geboren. De kinderrechter had eerder al verschillende maatregelen getroffen, waaronder ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige]. De moeder had echter niet adequaat gereageerd op de problematiek van [de minderjarige], die onder andere te maken had met gedragsproblemen en een oppositioneel opstandige gedragsstoornis. Het hof oordeelde dat de zorgen over [de minderjarige] niet waren verminderd en dat de moeder onvoldoende inzicht had in de situatie, wat de noodzaak voor de betrokkenheid van de GI onderstreepte.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor een jaar werd verlengd. Het hof benadrukte dat de continuïteit van de hulpverlening en de veiligheid van [de minderjarige] voorop stonden, en dat de moeder nog steeds niet de noodzakelijke hulpverlening accepteerde. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de ontwikkeling en veiligheid van [de minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.299.813
(zaaknummer rechtbank Overijssel 265783)
beschikking van 7 december 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K. ter Mors te Almelo,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Enschede,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 8 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 2 september 2021;
  • een brief van de GI van 28 oktober 2021;
  • een e-mail van de GI van 4 november 2021 met producties.
2.2
Op 8 november 2021 is [de minderjarige] via een Skypeverbinding door de voorzitter van het hof gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 9 november 2021 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
  • de moeder per telefoonverbinding;
  • mr. M.P. Smit als waarnemer voor mr. Ter Mors;
  • [naam1] en [naam2] namens de GI.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2008 in [woonplaats] . De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 10 maart 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 24 maart 2020 en een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader tot 24 maart 2020. Bij beschikking van 12 maart 2020 heeft de kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 10 juni 2020.
3.3
Bij beschikking van 8 juni 2020 is [de minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld tot 10 juni 2021 en is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader voor een half jaar, tot 10 december 2020.
3.4
Bij beschikking van 2 december 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd voor verblijf in een accommodatie bij een 24-uursvoorziening dan wel bij een pleegouder, tot 10 juni 2021.
3.5
[de minderjarige] is in maart 2020 bij de vader geplaatst. In december 2020 is hij op een groep van [naam3] in [plaats1] geplaatst. De moeder heeft [de minderjarige] na 26 april 2021 niet teruggebracht naar de groep. De GI heeft vervolgens haar verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing ingetrokken.
3.6
Bij beschikking van 11 oktober 2021 – ná de bestreden beschikking – heeft de kinderrechter de GI spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Bij beschikking van 22 oktober 2021 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 10 juni 2022. [de minderjarige] verblijft sinds 12 oktober 2021 op een behandelgroep in [plaats2] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd voor de duur van een jaar, tot 10 juni 2022.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] alsnog af te wijzen.
4.3
De GI voert mondeling verweer
.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Het hof is net als de kinderrechter van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor genoemde criteria en dat verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met een jaar noodzakelijk is. De kinderrechter heeft onder meer overwogen dat de zorgen over [de minderjarige] niet zijn verminderd. [de minderjarige] is geschorst geweest op school, vanwege verhalen over steek- en vechtpartijen die hij zou hebben meegemaakt, en bedreiging. [de minderjarige] lijkt in verband te worden gebracht met drillrap en de school heeft melding bij de politie gedaan. De moeder lijkt niet adequaat te reageren op het gedrag van [de minderjarige] en zij erkent zijn problematiek niet. Volgens de kinderrechter moet er zicht komen op de opvoedsituatie bij en de opvoedvaardigheden van de moeder en is begeleiding en coördinatie door de jeugdbeschermer ook de komende periode nog noodzakelijk om te werken aan de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] en om de continuïteit van de hulpverlening en de veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen. Het hof neemt de gronden van de kinderrechter over en voegt daaraan nog het volgende toe.
5.3
Naast de hiervoor genoemde zorgen zijn er zorgen over het belaste verleden van [de minderjarige] , die gepest is, en over zijn oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD). Gelet hierop zijn regels, structuur en een voorspelbare opvoeding van belang voor [de minderjarige] . Gebleken is dat de moeder dit niet voldoende kan bieden en geen nee kan zeggen. Zo heeft zij [de minderjarige] eind april 2021 niet teruggebracht naar de groep, omdat [de minderjarige] dit niet wilde. De GI heeft toen besloten die situatie te laten bestaan en de moeder een kans te geven om met de inzet van intensieve hulpverlening toch zelf voor [de minderjarige] te zorgen. Na de bestreden beschikking is intensieve orthopedagogische gezinsbehandeling (IOG) ingezet. De hulpverleners hebben een thuissituatie gezien waarin veel emoties zijn, geschreeuwd en gescholden wordt en er weinig zicht is op [de minderjarige] , waar hij verblijft en met wie hij omgaat. Nadat de moeder de hulpverleners vervolgens niet heeft binnengelaten en niet heeft meegewerkt aan een gezinsopname, is [de minderjarige] opnieuw uit huis geplaatst.
De moeder heeft nog altijd geen enkel inzicht in de zorgen over [de minderjarige] en accepteert de noodzakelijke hulpverlening niet. Dat is het hof ook uit de verklaringen van de moeder op de mondelinge behandeling in hoger beroep gebleken. Voor de GI is niet duidelijk of het ontbreken van inzicht bij de moeder voortkomt uit eigen problematiek van de moeder. Een psychodiagnostisch onderzoek bij de moeder is nog altijd niet van de grond gekomen en is volgens de moeder ook niet nodig. De moeder heeft het idee dat er niets aan de hand is en dat er een spelletje met haar wordt gespeeld. Dit maakt dat betrokkenheid van de GI nog altijd noodzakelijk is om de nodige hulpverlening te kunnen inzetten. [de minderjarige] zelf heeft tijdens het kindgesprek te kennen gegeven dat hij het geen probleem vindt dat iemand van de GI meekijkt.

6.De slotsom

Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 8 juni 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, voorzitter, E.B. Knottnerus en E. de Boer, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 7 december 2021 door de voorzitter uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.