In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) ex artikel 4.17c van de Wet IB 2001. De belanghebbende, die in 2016 aandelen in een vennootschap heeft overgedragen aan zijn zoon en een andere vennootschap, stelde dat de kwijtschelding van de koopschuld onmiddellijk na de overdracht had plaatsgevonden, waardoor de BOF van toepassing zou zijn. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de voorwaarden voor de toepassing van de faciliteit niet waren vervuld.
De zaak begon met een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, waarbij de Inspecteur de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaarde. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting werd de vraag of de kwijtschelding van de koopschuld daadwerkelijk had plaatsgevonden, uitvoerig besproken. De belanghebbende beriep zich op verklaringen van getuigen, waaronder de notaris, maar het Hof oordeelde dat de bewijsvoering onvoldoende was.
Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de kwijtschelding op het moment van de overdracht had plaatsgevonden. De verklaringen van de getuigen, inclusief die van de notaris, werden niet als voldoende betrouwbaar beschouwd. Hierdoor kon de BOF niet worden toegepast, en werd de aanslag van de Inspecteur bevestigd. Het Hof wees ook op het ontbreken van een aangifte voor de schenkbelasting op het moment van de vermeende schenking, wat de stelling van de belanghebbende verder ondermijnde. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.