ECLI:NL:GHARL:2021:11125

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
200.292.984
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van bewind en mentorschap wegens afwezigheid van noodzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van een bewind en mentorschap dat in 2018 was ingesteld voor de rechthebbende, die destijds lijdt aan beginnende dementie. De rechthebbende had verzocht om het bewind en het mentorschap op te heffen, omdat uit recent onderzoek door een tweede neuroloog in 2021 bleek dat zij wel cognitieve klachten had, maar geen duidelijke dementie. Het hof oordeelde dat de grond voor het instellen van het bewind en het mentorschap niet meer aanwezig was, en besloot daarom tot opheffing. De rechthebbende had in hoger beroep twee grieven ingediend tegen de eerdere beschikking van de kantonrechter, die het verzoek tot opheffing had afgewezen. Het hof oordeelde dat het bewind en het mentorschap niet langer noodzakelijk waren, en dat de rechthebbende in staat was haar vermogensrechtelijke en niet-vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen. De beslissing van het hof vernietigde de eerdere beschikking van de kantonrechter en verklaarde de opheffing van het bewind en het mentorschap uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.292.984/01
(zaaknummers rechtbank Gelderland 8787493 en 8787512)
beschikking van 2 december 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. K. Hermsen te Apeldoorn,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de bewindvoerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: [de bewindvoerder] ,
en
[de jongste zoon],
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de jongste zoon,
advocaat: mr. C.A.H. Boom te Utrecht,
en
[de oudste zoon],
ingeschreven op een adres te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de oudste zoon,
en
[de echtgenoot],
ingeschreven op een adres te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de echtgenoot,
en
de besloten vennootschap [naam1] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder te noemen: [naam1] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 1 maart 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Die beschikking wordt verder ook wel ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift tevens houdende het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, ingekomen op 14 april 2021;
  • het verweerschrift van de jongste zoon met een productie;
  • een brief van [naam1] van 3 mei 2021;
  • een journaalbericht van mr. Hermsen van 6 mei 2021 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Hermsen van 21 mei 2021 met een productie.
2.2
De zitting heeft op 29 oktober 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de rechthebbende met haar advocaat;
  • [de bewindvoerder] ;
  • de jongste zoon met zijn advocaat, en
  • [naam2] namens [naam1] .

3.De feiten

3.1
De kantonrechter heeft bij beschikking van 20 februari 2019 over alle goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende een bewind in de zin van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingesteld en [de bewindvoerder] tot bewindvoerder benoemd. Bij die beschikking heeft de kantonrechter ook een mentorschap ingesteld in de zin van artikel 1:450 lid 1 BW en [de bewindvoerder] benoemd tot mentor.
3.2
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de kantonrechter op 20 augustus 2020, aangevuld op 22 september 2020, heeft de jongste zoon de kantonrechter verzocht het bewind en het mentorschap op te heffen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter:
  • het verzoek van de jongste zoon strekkende tot opheffing van het bewind en opheffing van het mentorschap afgewezen;
  • met ingang van 15 maart 2021 [de bewindvoerder] ontslagen als bewindvoerder en mentor ten behoeve van de rechthebbende
  • met ingang van diezelfde datum [naam1] benoemd tot opvolgend bewindvoerder en opvolgend mentor;
  • de vergoeding voor de aanvangswerkzaamheden van [naam1] vastgesteld, evenals de jaarlijkse beloning;
  • aan [de bewindvoerder] de verplichting opgelegd om binnen twee maanden na de ontslagdatum eindrekening en verantwoording af te leggen aan de opvolgend bewindvoerder;
  • aan [naam1] de verplichting opgelegd jaarlijks verslag te doen van de werkzaamheden in het mentorschap aan de kantonrechter, en
  • bepaald dat [naam1] de vijfjaarlijkse evaluatie moet indienen voor 20 november 2023.
4.2
De rechthebbende is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek strekkende tot opheffing van het bewind en opheffing van het mentorschap alsnog toe te wijzen dan wel [de bewindvoerder] alsnog te benoemen tot mentor en tot bewindvoerder ten behoeve van de rechthebbende. De rechthebbende heeft het hof daarnaast bij voorlopige voorziening verzocht de (al dan niet impliciete) uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de bestreden beschikking te schorsen en te bepalen dat [de bewindvoerder] gedurende de lopende procedure haar taken als bewindvoerder en mentor kan blijven uitvoeren. Bij afzonderlijke beschikking van 24 juni 2021 (200.292.984/02) heeft het hof het verzoek van de rechthebbende tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking afgewezen.
4.3
De jongste zoon voert verweer en vraagt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Anders dan de kantonrechter en de jongste zoon is het hof van oordeel dat het bewind en het mentorschap dienen te worden opgeheven, omdat geen noodzaak bestaat tot voortzetting van het bewind en het mentorschap (artikel 1:449 lid 2 BW en artikel 1:462 lid 2 BW). Het hof zal hierna uitleggen waarom het hof tot een andere beslissing komt dan de kantonrechter.
5.2
Het hof stelt voorop dat het hof zich op basis van het dossier en wat is besproken op de zitting voldoende voorgelicht acht om een beslissing te kunnen nemen. Anders dan de jongste zoon acht het hof een nader onderzoek door een neuroloog niet noodzakelijk, zodat het hof het daartoe strekkende verzoek van de jongste zoon zal afwijzen.
5.3
Het bewind en het mentorschap zijn ingesteld vanwege de geestelijke toestand van de rechthebbende. De rechthebbende heeft destijds zelf verzocht om de instelling van het bewind en het mentorschap, omdat een neuroloog in juni 2018 bij haar beginnende dementie heeft vastgesteld. In maart 2021 (dus na de bestreden beschikking) heeft de rechthebbende zich op advies van haar advocaat in hetzelfde ziekenhuis opnieuw laten onderzoeken door een andere neuroloog. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de rechthebbende cognitieve klachten heeft, maar geen duidelijke dementie.
5.4
In april 2021 heeft de rechthebbende een levenstestament laten opstellen door een notaris. De rechthebbende heeft op de zitting bij het hof verklaard dat de notaris toen ook met haar alleen heeft gesproken. Kennelijk heeft de notaris geen belemmeringen gezien om het levenstestament op te stellen.
5.5
Namens [naam1] heeft [naam2] op de zitting bij het hof verklaard dat zij bewindvoerder is van heel veel mensen, ook van mensen die lijden aan dementie, en dat zij met geen van die mensen die lijden aan dementie zulke heldere gesprekken heeft als met de rechthebbende, ook niet met de mensen die lijden aan beginnende dementie. Volgens haar is de rechthebbende duidelijk in wat zij wil.
5.6
De rechthebbende was aanwezig op de zitting bij het hof. Het hof heeft haar vragen kunnen stellen en de rechthebbende heeft die vragen beantwoord.
5.7
Op basis van de verklaring van de neuroloog die de rechthebbende in 2021 heeft onderzocht, de verklaring van [naam2] op de zitting bij het hof, het gegeven dat de notaris in 2021 een levenstestament voor de rechthebbende heeft opgesteld en de eigen waarneming van het hof op de zitting acht het hof het niet aannemelijk dat de rechthebbende op dit moment vanwege haar geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen (artikel 1:431 lid 1 BW) en ook niet dat zij op dit moment vanwege haar geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of wordt bemoeilijkt haar belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen (artikel 1:450 lid 1 BW). Dit betekent dat de grond voor het instellen van het bewind en het mentorschap naar het oordeel van het hof niet (meer) aanwezig is en dat het bewind en het mentorschap daarom moeten worden opgeheven.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 1 maart 2021, en opnieuw beschikkende:
heft op met ingang van heden het bewind over de goederen die (zullen) toebehoren aan [de rechthebbende] ;
heft op met ingang van heden het mentorschap over [de rechthebbende] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
bepaalt dat de griffier van het hof een afschrift van deze beschikking toezendt aan de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, P.B. Kamminga en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door als griffier, en is op 2 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.