ECLI:NL:GHARL:2021:11109

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
20/00863
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en voorzieningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2014. De Inspecteur had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. De zaak draait om de vraag of de aanslag Vpb correct is opgelegd en of de door belanghebbende opgevoerde buitengewone lasten, waaronder een afwaardering van een vordering, een garantievoorziening, een voorziening voor bedrijfsbeëindiging en een pensioenvoorziening, geaccepteerd kunnen worden.

Tijdens de procedure heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting, wat door het Hof werd afgewezen omdat het verzoek niet tijdig was ingediend. Het Hof oordeelt dat de gemachtigde van belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voor de garantievoorziening en de voorziening voor bedrijfsbeëindiging voldoen aan de criteria van het Baksteen-arrest. Ook de pensioenvoorziening voor de echtgenote van de aandeelhouder werd niet geaccepteerd, omdat zij geen aandelen in de vennootschap bezit. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/00863
uitspraakdatum: 30 november 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juli 2020, nummer LEE 19/142, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Partijen zijn bij aangetekende brieven van 9 juli 2021 van het Hof uitgenodigd voor de zitting op 7 september 2021 om 11.30 uur. Omdat het bezorgen van de brief aan de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) volgens de site van PostNL niet was gelukt, heeft het Hof de uitnodiging bij gewone brief van 22 juli 2021 aan de gemachtigde verzonden, en, nadat de aangetekende brief retour was ontvangen, nogmaals bij gewone brief van 28 juli 2021.
1.6.
De gemachtigde heeft bij brief van 30 augustus 2021, ontvangen door het Hof op 2 september 2021, verzocht om uitstel van de zitting in verband met het op de betreffende dag moeten ondergaan van een medische ingreep. In deze brief heeft de gemachtigde verwezen naar een eerdere aan het Hof verzonden brief waarin om uitstel van de zitting op 7 september 2021 zou zijn verzocht. Laatstbedoelde brief is bij het Hof niet bekend. Gelet op de aangevoerde reden (de medische ingreep), heeft het Hof het verzoek toegewezen.
1.7.
Partijen zijn bij aangetekende brieven van 21 september 2021 van het Hof uitgenodigd voor de zitting op 2 november 2021 om 11.30 uur.
1.8.
Na telefonisch contact met de griffie van het Hof op 1 november 2021, heeft de gemachtigde bij e-mailbericht op dezelfde dag om 12.47 uur, verzocht om uitstel van de zitting op 2 november 2021 met als reden dat hij dan voor werkzaamheden in het buitenland is. Daarbij heeft de gemachtigde als bijlage een afschrift van een brief van 24 september 2021 overgelegd, die op die datum door hem naar het Hof zou zijn gestuurd. De brief van 24 september 2021 is bij het Hof niet bekend. Blijkens het afschrift van de betreffende brief heeft de gemachtigde geschreven dat hij in verband met werkzaamheden in het buitenland verzoekt of de zitting met een week zou kunnen worden verplaatst. De griffier heeft de gemachtigde op 1 november 2021, omstreeks 15.15 uur, telefonisch meegedeeld dat het verzoek om uitstel wordt afgewezen omdat het eerdere verzoek tot uitstel van deze zitting door het Hof niet is ontvangen en het bij e-mailbericht gedane verzoek om uitstel niet tijdig is ingediend. De griffier heeft de gemachtigde hierbij nog gewezen op de mogelijkheid om de zitting op digitale wijze bij te wonen. Van dit aanbod heeft de gemachtigde geen gebruik gemaakt, naar eigen zeggen omdat zijn agenda op de dag van de zitting is volgepland. Bij brief van 2 november 2021 heeft het Hof de afwijzing van het verzoek aan de gemachtigde bevestigd.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Daarbij is verschenen en gehoord [naam1] namens de Inspecteur. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is [in] 2006 opgericht. Het boekjaar van belanghebbende is gelijk aan het kalenderjaar. De enige aandeelhouder is de heer [de enige aandeelhouder] ( [de enige aandeelhouder] ), geboren [in] 1947.
2.2.
Volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is [de enige aandeelhouder] tezamen met zijn echtgenote [de echtgenote] zelfstandig bevoegd bestuurder van belanghebbende. De activiteiten van belanghebbende bestaan volgens dit uittreksel uit het zijn van houdstermaatschappij alsmede het uitoefenen van managementactiviteiten.
2.3.
Belanghebbende maakt met ingang van 28 november 2006 als moedermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid voor de Vpb met [de dochtermaatschappij] B.V. als gevoegde dochtermaatschappij. De dochtermaatschappij levert worst en vleeswaren aan supermarkten.
2.4.
Belanghebbende heeft op 21 juni 2016 voor het jaar 2014 aangifte Vpb gedaan naar een belastbaar bedrag van € 761.331. De Inspecteur heeft de aanslag in de Vpb voor het jaar 2014 met dagtekening 16 juli 2016 conform de ingediende aangifte opgelegd en bij beschikking belastingrente berekend.
2.5.
Tot de stukken van het geding behoort een op 6 september 2014 getekende overeenkomst van geldlening tussen [de enige aandeelhouder] en zijn zoon [de zoon] (de zoon), voor een bedrag van € 50.000.
2.6.
Bij brief van 20 juli 2016, door de Inspecteur ontvangen op 22 juli 2016, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de Vpb voor het jaar 2014.
2.7.
Op 15 november 2016 heeft belanghebbende voor het jaar 2014 een herziene aangifte Vpb ingediend. Volgens deze aangifte moet het belastbaar bedrag worden vastgesteld op € 265.241.
2.8.
Deze herziene aangifte verschilt ten opzichte van de eerder ingediende aangifte onder andere op het punt van de buitengewone lasten. In de herziene aangifte is hiervoor een bedrag van € 313.000 opgenomen. Deze buitengewone lasten bestaan uit de volgende posten:
- Afwaardering van een vordering van € 50.000;
- Vorming van een garantievoorziening van € 108.000;
- Vorming van een voorziening bedrijfsbeëindiging van € 80.000;
- Vorming van een pensioenvoorziening van € 75.000.
2.9.
De gemachtigde van belanghebbende heeft als bijlage bij zijn brief van 28 maart 2017 een toelichting gevoegd inzake de vorming van de garantievoorziening. Deze toelichting vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“De supermarktketens eisen dat foutieve producten direkt uit de schappen worden gehaald en zo snel mogelijk worden hergeleverd.
Hiervoor is de herleveringsverplichting (garantievoorziening) is gevormd om een foutieve produktie terug te halen bij de winkels en deze zo snel mogelijk her te beleveren dmv een extra productie ronde.
Produkten worden niet per klant gemaakt maar door elkaar heen en hierdoor heb je meerdere ketens en overige klanten die problemen hebben
De 3 grootste supermarktketens van het beleveringsgebied beslaat al 187 supermarkten. Bij de totstandkoming van de voorziening is geen rekening gehouden met het omzetverlies en cliëntafbreuk.
De opbouw bedraagt 60% van de gebudgetteerde kosten
Terug te halen product kan door inkoopvolume 2 weken produktie besmetten. Produkten zijn wel ter herleiden naar de winkels
€ 86.000,00
inkoop vlees, kruiden en andere producten voor nieuwe produktie
€ 50.500,00
inhuurpersoneel om de winkels te bezoeken om de produkten terug te halen direkt die dag. Tot 14 dagen
€ 4.000,00
inhuur bestelauto’s om goederen op te halen en opnieuw te beleveren
€ 14.000,00
loonkosten om produktie opnieuw te doen
€ 15.000,00
Afvoer vlees
€ 2.000,00
Openstellen antwoordnummer voor het reeds verkochte product
€ 1.000,00
Ruimte en koeling inrichten voor in de winkels waar het product kan worden teruggebracht
€ 2.500,00
Advertenties dagbladen
€ 6.000,00
€ 181.000,00”
2.10.
In de bijlage bij de onder 2.9 vermelde brief is de vorming van een voorziening bedrijfsbeëindiging als volgt toegelicht:
“De dga’s hebben de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en willen overgaan tot bedrijfsbeëindiging/verkoop van de onderneming. Er is momenteel geen intresse om het bedrijf over te nemen. De enige intresse die er is geweest was overname van de recepten. De dga’s zullen zorgen moeten dragen voor de beëindiging van de onderneming en het ontbinden van de contracten. De voorziening die is gevormd betreft de transitievergoeding omdat de beeindiging in 2015 zal plaats vinden en hier de nieuwe vergoeding voor zal gaan gelden. Dit bedrag is uit voorzichtigheidsbeginsel maar kan hoger worden door de kantonrechter.”
2.11.
In de bijlage bij de onder 2.9 vermelde brief is de dotatie aan de pensioenvoorziening als volgt toegelicht:
“De pensioenvoorziening is vastgesteld aan de hand van fiscale grondslagen inhoudende een rekenrente van minimaal 4%, de sterftetabel GBM/V 95-00 zonder toepassing van leeftijdsterugstellingen. Het vooroverlijdensrisico is niet in de waardering opgenomen.
Bij de vaststelling van de fiscale waardering is geen rekening gehouden met toekomstige stijgingen van het salaris en het pensioen.”
2.12.
In de bijlage bij de onder 2.9 vermelde brief is de volgende toelichting gegeven inzake de afwaardering van de vordering:
“Onder bijzondere last is de lening opgenomen die aan de vof zuivelhandel [de enige aandeelhouder] is verstrekt in 2014. De vennoten zijn aan het eind van 2014 uit elkaar gegaan. Het is duidelijk geworden in het proces van de scheiding dat verschuldigde bedrag niet kan worden terug betaald.”
2.13.
Op 3 oktober 2018 heeft een hoorgesprek tussen belanghebbende en de Inspecteur plaatsgevonden.
2.14.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 december 2018 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 543.287. De belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. Het belastbaar bedrag is als volgt bepaald:
Belastbaar bedrag volgens de herziene aangifte (2.7)
€ 265.241
Niet geaccepteerde buitengewone lasten:
- Afwaardering vordering
€ 50.000
- Garantievoorziening
€ 108.000
- Voorziening bedrijfsbeëindiging
€ 80.000
- Pensioenvoorziening
€ 40.046
€ 278.046
Nader vastgesteld belastbaar bedrag
€ 543.287

3.Geschil

In geschil is of de aanslag in de Vpb voor het jaar 2014 – zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar – tot het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Bij e-mailbericht van 1 november 2021, 12.47 uur, heeft de gemachtigde van belanghebbende het Hof verzocht om uitstel van de zitting van 2 november 2021. Als reden heeft de gemachtigde aangevoerd dat hij op die datum is verhinderd wegens werkzaamheden in het buitenland. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat dit verzoek niet tijdig is gedaan. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.2.
Of een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting tijdig is ingediend, is afhankelijk van de reden voor dat verzoek en van de overige omstandigheden van het geval. De reden die de gemachtigde heeft opgegeven, is dat hij op de datum van de zitting voor werkzaamheden in het buitenland verblijft. De gemachtigde is reeds bij aangetekende brief van 21 september 2021 uitgenodigd om aan de zitting van 2 november 2021 deel te nemen. In de uitnodiging is vermeld dat het verzoek om uitstel uiterlijk binnen een week na de uitnodiging dient te worden gedaan. Uit de beweerdelijk verstuurde brief van 24 september 2021 (zie 1.8) maakt het Hof op dat de gemachtigde kort na ontvangst van de uitnodiging wist dat hij verhinderd was.
4.3.
De gemachtigde heeft als bijlage bij zijn verzoek een afschrift van voormelde brief van 24 september 2021 overgelegd, die op die datum door hem naar het Hof zou zijn gestuurd. De brief van 24 september 2021 is bij het Hof echter, anders dan als bijlage bij het e-mailbericht van 1 november 2021, niet bekend. Bij het verzoek om uitstel van de zitting van 7 september 2021 (zie 1.6) had de gemachtigde eveneens verwezen naar een eerdere aan het Hof verzonden brief die bij het Hof niet bekend was. In dat geval heeft het Hof, gelet op de aangevoerde reden, besloten het verzoek toe te wijzen. Mede gelet op de vergelijkbare gang van zaken bij het tweede uitstelverzoek, acht het Hof de verklaring van de gemachtigde, dat hij de brief van 24 september 2021 op die datum aan het Hof heeft verzonden, niet geloofwaardig, te meer niet omdat de gemachtigde eerst na ruim vijf weken na de beweerdelijke verzending van de bedoelde brief, en dat op de middag voor de zitting, gewag maakt van de eerdere brief, terwijl in die brief verzocht zou zijn om een verplaatsing van de zitting met één week. Als professionele rechtsbijstandverlener moet de gemachtigde hebben geweten dat die verplaatsing op zo korte termijn dan niet meer mogelijk is, zodat het voor de hand had gelegen dat de gemachtigde bij het uitblijven van een reactie op de beweerdelijke brief van het Hof tijdig had geïnformeerd naar de stand van zaken. De gemachtigde heeft in het telefoongesprek met de griffier overigens verklaard dat hij de verzending van de bedoelde brief niet kan bewijzen.
4.4.
Gelet op het voorgaande is het verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting pas op de dag voor de zitting en derhalve niet tijdig gedaan. Door in de hiervoor genoemde omstandigheden de dag voor de zitting te verzoeken om uitstel van de zitting, terwijl niet valt in te zien dat het verzoek niet eerder had kunnen worden gedaan, is het hof bovendien van oordeel dat een doelmatige procesgang zwaarder weegt dan het opnieuw uitstel verlenen van de zitting. Daarbij merkt het Hof nog op dat de gemachtigde geen gebruik heeft gemaakt van de hem aangeboden mogelijkheid om de zitting op digitale wijze bij te wonen onder de enkele mededeling dat zijn agenda op de dag van de zitting was volgepland.
Inhoudelijk
4.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar een bedrag van € 278.046 (zie 2.14) aan, in de herziene aangifte opgevoerde, buitengewone lasten niet geaccepteerd. De Rechtbank heeft ter zake van de in beroep aangevoerde gronden van belanghebbende omtrent de opgevoerde buitengewone lasten het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiseres” belanghebbende):

Met betrekking tot de afwaardering van de vordering
3. Eiseres wenst een vordering van € 50.000 ten laste van de winst af te waarderen. Deze vordering ziet op de overeenkomst van geldlening van € 50.000 die tussen [de enige aandeelhouder] en zijn zoon [de zoon] is opgemaakt (zie 1.5) en die niet door [de zoon] terugbetaald kan worden. Eiseres stelt dat de verstrekte geldsom van de rekening van eiseres komt en dat de vordering dus ten laste van de winst van eiseres afgewaardeerd kan worden.
4. Verweerder stelt dat uit de overeenkomst van geldlening blijkt dat [de enige aandeelhouder] de geldgever is en dat zijn zoon [de zoon] de geldnemer is. Eiseres is geen partij bij deze overeenkomst en er is geen vordering van eiseres op de heer [de zoon] tot stand gekomen. De vordering kan daarom niet ten laste van de winst worden afgewaardeerd.
5. De rechtbank overweegt dat de afwaardering van de vordering ten laste van de winst reeds niet mogelijk is omdat eiseres tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij degene is die de desbetreffende geldsom heeft uitgeleend. Uit de bij punt [2.5] vermelde overeenkomst volgt immers dat de gelden zijn uitgeleend door [de enige aandeelhouder] , de aandeelhouder van eiseres. Eiseres zelf is geen partij bij die overeenkomst en wordt dat ook niet door de enkele omstandigheid dat, zoals door eiseres gesteld, de verstrekte geldsom afkomstig zou zijn van een rekening van eiseres. Voor zover eiseres bedoelt te stellen dat in verband met de bij punt [2.5] vermelde overeenkomst eveneens een lening door eiseres aan haar aandeelhouder zou zijn verstrekt, is, bij gebreke aan informatie en/of bewijsstukken omtrent deze lening, niet aannemelijk gemaakt dat ter zake daarvan enig bedrag ten laste van het resultaat zou kunnen worden gebracht. De rechtbank concludeert daarom dat eiseres geen vordering van € 50.000 ten laste van de fiscale winst kan afwaarderen.
Met betrekking tot de voorzieningen
6. Tussen partijen is tevens in geschil of eiseres in het jaar 2014 een drietal voorzieningen kan vormen en de daarmee verband houdende dotaties ten laste van de fiscale winst kan brengen. De rechtbank overweegt dat voor de bepaling of en zo ja, tot welk bedrag de vorming van een voorziening mogelijk is, dient te worden getoetst aan de volgende criteria:
- De uitgaven vinden hun oorsprong in feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaand aan de balansdatum hebben voorgedaan;
- De uitgaven kunnen ook overigens aan die periode worden toegerekend;
- Er bestaat een redelijke mate van zekerheid dat die uitgaven zich zullen voordoen.
Dit volgt uit het zogenoemde baksteenarrest van de Hoge Raad (HR, 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2555). Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat aan de genoemde criteria wordt voldaan.
Garantievoorziening
7. Eiseres stelt dat de aanleiding tot het vormen van de garantievoorziening is gelegen in aanpassingen in de contracten met de supermarktketens. De hieruit voortvloeiende wijziging van de wijze van transport vergroot de kans dat de kwaliteit van de producten niet voldoende is en dat eiseres nieuwe producten moet leveren. Daarom is overgegaan tot de vorming van een garantievoorziening. Deze voorziening bedraagt € 108.000, bestaande uit 60% van de gebudgetteerde kosten.
8. Verweerder stelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor de garantievoorziening is voldaan aan de criteria van het Baksteen-arrest. Eiseres heeft niet duidelijk gemaakt hoe deze kosten zijn bepaald en heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voorziening ziet op op balansdatum reeds geleverde producten. Voor dat laatste is volgens verweerder van belang dat nieuwe leveranties, gezien de aard van de producten, over het algemeen korte tijd na de foute levering zullen plaatsvinden. Eiseres maakt daarnaast niet aannemelijk dat er een redelijke mate van zekerheid is dat de kosten zich zullen voordoen. Verweerder wijst er daarbij op dat ervaringscijfers ten aanzien van de hoogte van de kosten en de kans dat die kosten zich zullen voordoen ontbreken.
9. De rechtbank is van oordeel dat eiseres tegenover de hiervoor weergegeven betwisting door verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor het vormen van een garantievoorziening is voldaan. Zo heeft eiseres met name niet duidelijk gemaakt hoe de hoogte van de kosten voor het vormen van de garantievoorziening zijn bepaald en ontbreken ervaringscijfers die die kosten en de kans dat zij zich voor zullen voordoen zouden kunnen onderbouwen. De rechtbank acht in het geval van eiseres, zonder nadere toelichting die ontbreekt, ook niet aannemelijk dat de oorsprong van dergelijke kosten voor de balansdatum ligt, gezien de korte tijdspanne tussen de productie en de levering van de vleeswaren. Nu eiseres niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast, heeft verweerder de dotatie aan de garantievoorziening bij uitspraak op bezwaar terecht niet geaccepteerd.
Voorziening bedrijfsbeëindiging
10. Eiseres stelt dat zij sinds 2015 in gesprek is met verschillende overnamekandidaten voor het bedrijf. Bij alle overnamekandidaten betreft het alleen interesse in de receptuur en niet in de overname van het personeel. Eiseres heeft een voorziening bedrijfsbeëindiging opgenomen, omdat uit die overnamegesprekken met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat bij een overname de arbeidsovereenkomsten voor het personeel zullen worden beëindigd. Eiseres zal dan verplicht zijn transitievergoedingen uit te keren en daarvoor wenst zij een voorziening te vormen. Ook als de overnamegesprekken mislukken en eiseres over zou moeten gaan tot sluiting, zullen transitievergoedingen moeten worden uitgekeerd.
11. Verweerder stelt dat de transitiekosten zich mogelijk in de toekomst voordoen, wanneer de onderneming wordt verkocht. Deze kosten hebben dan te maken met en vinden hun oorzaak in de sluiting van het bedrijf. Transitievergoedingen vinden hun oorsprong in thans bestaande arbeidsovereenkomsten, maar komen pas daadwerkelijk aan de orde wanneer de werknemers in de toekomst worden ontslagen. Mogelijke transitievergoedingen zijn dan ook geen uitgaven die hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaand aan balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend. Daarnaast zijn tot op het moment van ondertekenen van het verweerschrift de onderneming en/of de aandelen niet verkocht en is de onderneming nog actief. Het is tot op heden niet duidelijk wat er gaat gebeuren met de onderneming. Bovendien bestaan er situaties waarin geen transitievergoedingen verschuldigd zijn, zoals bij opvolgend ondernemerschap of pensionering. Verweerder stelt dat er door deze omstandigheden op de balansdatum eind 2014 geen redelijke mate van zekerheid bestaat dat de uitgaven zich zullen voordoen.
12. De rechtbank overweegt inzake de voorziening bedrijfsbeëindiging als volgt. Eiseres heeft geen stukken overgelegd ten aanzien van besprekingen met overnamekandidaten en/of andere gegevens waaruit blijkt dat deze kandidaten het personeel niet over zouden willen nemen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder heeft eiseres daardoor niet aannemelijk gemaakt dat er een voldoende mate van zekerheid is dat de kosten zich daadwerkelijk voor gaan doen. Daarbij betrekt de rechtbank in haar oordeel dat het tot op heden niet duidelijk is wat er met de onderneming gaat gebeuren, terwijl uit de stukken van het geding volgt dat de onderneming in ieder geval in het voorjaar van 2019 nog actief was en niet was verkocht. Daarnaast heeft eiseres geen enkele cijfermatige onderbouwing van de hoogte van deze voorziening gegeven en dus ook niet inzichtelijk gemaakt of, en in hoeverre, rekening is gehouden met de kans dat geen transitievergoedingen verschuldigd zijn. De rechtbank concludeert dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot transitiekosten aan de criteria voor het vormen van een voorziening is voldaan. Verweerder heeft de dotatie aan de voorziening bedrijfsbeëindiging bij uitspraak op bezwaar daarom terecht niet geaccepteerd.
Pensioenvoorziening
13. Eiseres stelt dat niet enkel voor de heer [de enige aandeelhouder] , maar ook voor mevrouw [de echtgenote] in eigen beheer een pensioenvoorziening gevormd mag worden. Mevrouw heeft altijd een DGA-salaris genoten en viel niet onder de cao. Als zij wel onder de cao was gevallen, had zij wel recht op een pensioen gehad. Gezien het verloningsverleden is eiseres van mening dat mevrouw [de echtgenote] wel pensioen in eigen beheer mag opbouwen.
14. Verweerder stelt dat de heer [de enige aandeelhouder] de enige aandeelhouder is van eiseres. Mevrouw [de echtgenote] bezit zelf geen aandelen in eiseres en daarom kan eiseres ook geen pensioen in eigen beheer voor haar opbouwen. Verweerder heeft de waarde van de pensioentoezegging aan de heer [de enige aandeelhouder] per ultimo 2014 berekend op € 34.954 en bij uitspraak op bezwaar de pensioenvoorziening tot dit bedrag geaccepteerd.
15. De rechtbank overweegt dat eiseres ingevolge artikel 19a, eerste lid, onderdeel d van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) (tekst 2014) kan optreden als toegestane pensioenverzekeraar. Ingevolge het tweede lid van artikel 19a Wet LB kan dit alleen ter uitvoering van een pensioenovereenkomst die is gesloten met een directeur-grootaandeelhouder in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet (PW). Dit artikel verstaat onder een directeur-grootaandeelhouder de persoonlijk direct of indirect houder van aandelen die ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen en waaraan stemrecht in de algemene vergadering aan is verbonden is. Voor de pensioentoezegging aan de heer [de enige aandeelhouder] kon eiseres in 2014 daarom een pensioenvoorziening vormen. Omdat mevrouw [de echtgenote] geen aandelen houdt in eiseres, kon eiseres voor haar in 2014 geen pensioenvoorziening vormen. Het enkele feit dat zij in gemeenschap van goederen gehuwd is met een grootaandeelhouder maakt haar namelijk geen directeur-grootaandeelhouder in de zin van de Pensioenwet.
Volgens de berekening van verweerder, die door eiseres niet is bestreden, bedraagt de balanswaardering van de pensioenvoorziening voor de heer [de enige aandeelhouder] op 31 december 2014 € 34.954. Dit ligt in lijn met de toegestuurde pensioenberekening voor de heer [de enige aandeelhouder] die eiseres zelf heeft opgesteld. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de pensioenvoorziening voor een hoger bedrag in aanmerking moet worden genomen dan het bedrag van € 34.954 dat verweerder bij uitspraak op bezwaar heeft geaccepteerd.
16. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar de belastbare winst volgens de herziene aangifte [2.8] terecht heeft gecorrigeerd met de bij [2.14] vermelde bedragen. Het beroep van eiseres is daarom ongegrond.”
4.6.
Met de hiervoor aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Aanleiding voor een aanvullende motivering ontbreekt, nu belanghebbende in het hogerberoepschrift dezelfde gronden heeft aangevoerd, in overigens exact dezelfde bewoordingen, als in het beroepschrift.
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.