In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van appartementen onder de Wet WOZ. De belanghebbende, eigenaar van meerdere appartementen in het centrum van [woonplaats], was in beroep gegaan tegen de vastgestelde waarden door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht. De heffingsambtenaar had op 28 februari 2018 de waarde van de onroerende zaken vastgesteld voor het kalenderjaar 2018, met als waardepeildatum 1 januari 2017. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard in haar uitspraak van 19 februari 2020.
De belanghebbende stelde dat de vastgestelde waarden te hoog waren en dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de waardedrukkende invloed van het ontbreken van afzonderlijke meters per appartement. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarden met een taxatiematrix van een taxateur en stelde dat de waarden niet te hoog waren vastgesteld. Tijdens de zitting op 15 september 2021 heeft de belanghebbende zijn beroep op betalingsonmacht en zijn verzoek om immateriële schadevergoeding ingetrokken.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar erin was geslaagd aannemelijk te maken dat de waarden van de onroerende zaken niet te hoog waren vastgesteld. Het Hof hechtte waarde aan de gerealiseerde koopprijs van een vergelijkingsobject en concludeerde dat het ontbreken van afzonderlijke meters geen waardedrukkende invloed had. Het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank.