ECLI:NL:GHARL:2021:10980

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
21-002324-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging van zwemlerares en leraar door verdachte met anonieme brieven

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die was veroordeeld voor het beledigen van een zwemlerares en een leraar op een basisschool. De verdachte had anonieme brieven gestuurd naar de werkgevers van de aangevers, waarin ernstige beschuldigingen werden geuit over onzedelijke handelingen met kinderen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uur, waarvan 60 uur voorwaardelijk, en heeft de vordering van de benadeelde partijen toegewezen. De zaak was eerder terugverwezen door de Hoge Raad, die had geoordeeld dat de bewijsvoering van het hof onvoldoende was gemotiveerd. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar heeft de belediging van de aangevers bewezen verklaard. De verdachte is strafbaar verklaard, ondanks haar psychische problemen, en het hof heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten en de gevolgen voor de aangevers. De vordering van de benadeelde partijen is toegewezen tot bedragen van € 860,80 en € 770,43, respectievelijk voor immateriële en materiële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002324-20
Uitspraak d.d.: 29 november 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 7 april 2020 nr. 18/04822, – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 23 juni 2017 met parketnummer 08-249662-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Procesgang

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft verdachte bij arrest van 17 oktober 2018 (parketnummer 21-003618-17) voor de onder 1, 3 en 4 primair tenlastegelegde feiten (driemaal smaadschrift) veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
Op 29 oktober 2018 is namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof bij arrest van 7 april 2020 vernietigd en de zaak naar het hof teruggewezen teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de bewijsvoering van het hof niet is af te leiden dat verdachte de brieven met daarin de mededelingen over de aangevers telkens heeft toegezonden met het kennelijke doel om aan die mededelingen ruchtbaarheid te geven in de zin van artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde. Hoger beroep tegen deze vrijspraak staat voor verdachte niet open. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaren.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van het onder 3 tenlastegelegde. Hiertoe overweegt het hof als volgt. Voor de vervolging van smaad en belediging is vereist dat aangeefster binnen drie maanden na het op de hoogte raken van het strafbare feit een klacht indient waarin zij aangeeft dat zij wil dat verdachte vervolgd wordt. Dit is in casu niet gebeurd. Verdachte heeft meerdere brieven aan de werkgever van aangeefster gestuurd. De laatste brief dateert van 8 januari 2015, terwijl uit de aangifte blijkt dat aangeefster van de inhoud van die brief in ieder geval op 14 januari 2015 op de hoogste is gesteld. Aangeefster heeft deze klacht op 28 april 2015 en dus te laat ingediend. Reden waarom het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ten aanzien van feit 3 primair en feit 3 subsidiair.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is – na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad – gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 november 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsvrouw, mr. D. Greven, naar voren is gebracht.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
feit 1 primairzij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de maand april 2014 te Schalkhaar, gemeente Deventer en/of te Twello, gemeente Voorst (telkens) opzettelijk de eer en/of de goede naam van [benadeelde 1] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft zij (telkens) met voormeld doel bij/aan de directie van zwembad [zwembad] (alwaar die [benadeelde 1] werkzaam is als zwemonderwijzeres) (een) (anonieme) brief/brieven afgegeven en/of doen toekomen waarin werd medegedeeld - zakelijk weergegeven - dat die [benadeelde 1] tijdens (een) zwemles(sen) onzedelijke handelingen zou hebben gepleegd met (een) kind(eren);
feit 1 subsidiairzij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de maand april 2014 te Schalkhaar, gemeente Deventer en/of te Twello, gemeente Voorst een persoon genaamd [benadeelde 1] (telkens) opzettelijk heeft beledigd door bij/aan de directie van zwembad [zwembad] (alwaar die [benadeelde 1] werkzaam is als zwemonderwijzeres) (een) (anonieme) brief/brieven af te geven en/of te doen toekomen waarin werd medegedeeld - zakelijk weergegeven - dat die [benadeelde 1] tijdens (een) zwemles(sen) onzedeljke handelingen zou hebbben gepleegd met (een) kind(eren), welke informatie naderhand ter kennis is gekomen van die [benadeelde 1] ;
feit 4 primairzij in of omstreeks de maand februari 2015 te Schalkhaar, gemeente Deventer en/of te Wijhe , gemeente Olst- Wijhe opzettelijk de eer en/of de goede naam van [benadeelde 3] heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft zij met voormeld doel bij/aan de directie van [organisatie] en/of [school] (alwaar die [benadeelde 3] werkzaam is als docent) een (anonieme) brief afgegeven en/of doen toekomen waarin werd medegedeeld - zakelijk weergegeven - dat die [benadeelde 3] een niet nader genoemd meisje ontzettend bang zou hebben gemaakt en/of dingen zou hebben gedaan die absoluut niet kunnen en/of dat die [benadeelde 3] met zijn poten van de dochter van die (anonieme) briefschrijver moet afblijven en/of dat die [benadeelde 3] absoluut niet op school werkzaam zou kunnen zijn;
feit 4 subsidiairzij in of omstreeks de maand februari 2015 te Schalkhaar, gemeente Deventer en/of te Wijhe , gemeente Olst- Wijhe een persoon genaamd [benadeelde 3] opzettelijk heeft beledigd door bij/aan de directie van [organisatie] en/of [school] (alwaar die [benadeelde 3] werkzaam is als docent) een (anonieme) brief af te geven en/of te doen toekomen waarin werd medegedeeld - zakelijk weergegeven - dat die [benadeelde 3] een niet nader genoemd meisje ontzettend bang zou hebben gemaakt en/of dingen zou hebben gedaan die absoluut niet kunnen en/of dat die [benadeelde 3] met zijn poten van de dochter van die (anonieme) briefschrijver moet affilijven en/of dat die [benadeelde 3] absoluut niet op school werkzaam zou kunnen zijn, welke informatie naderhand ter kennis is gekomen van die [benadeelde 3] ;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in een eventuele bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak ten aanzien van de feiten 1 primair en 4 primair

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en 4 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Naar het oordeel van het hof is op basis van het dossier niet vast te stellen dat verdachte de betreffende brieven telkens heeft toegezonden aan de directie van de werkgever van de betreffende aangever met het kennelijke doel om aan de daarin vervatte mededelingen ruchtbaarheid te geven als bedoeld in artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Nu niet aan alle vereisten van smaadschrift in de zin van artikel 261 Wetboek van Strafrecht is voldaan, zal het hof verdachte vrijspreken ten aanzien van de feiten 1 primair en 4 primair.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Stanpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 4 subsidiair tenlastegelegde. Hiertoe heeft zij overwogen dat, nu er geen sprake is van smaad, er wel sprake is van belediging.
Stanpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Zij heeft hiertoe overwogen dat verdachte moet worden vrijgesproken voor smaadschrift omdat zij geen ruchtbaarheid heeft willen geven aan haar brieven. Het feit dat verdachte geen ruchtbaarheid heeft willen geven aan haar brieven, neemt evenwel niet weg dat de brieven nog altijd een smadelijk karakter hebben. Volgens de raadsvrouw sluit dit, gelet op de wettekst van belediging, uit dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belediging.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Het hof ziet zich, gelet op het verweer van de verdediging, gesteld voor de vraag of indien een verdachte is vrijgesproken van smaad als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht - zoals in casu het geval is - er nog wel een veroordeling kan volgen ter zake van eenvoudige belediging als bedoeld in artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht.
Beide artikelen zijn opgenomen onder Titel XVI Belediging van het Wetboek van Strafrecht en luiden, voor zover hier relevant, als volgt.
Artikel 261, eerste lid, Wetboek van Strafrecht:
Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
Artikel 266, eerste lid, Wetboek van Strafrecht luidt:
Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
Volgens de verdediging hebben de uitlatingen die verdachte in de door haar verstuurde brieven heeft gedaan, hoewel zij niet zijn verzonden met het kennelijke doel om aan die uitlatingen ruchtbaarheid te geven, wel nog altijd ‘het karakter van smaad of smaadschrift’, zodat – gelet op de tekst van artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht – verdachte ook daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Uit de tekst van beide artikelen volgt dat elke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, belediging oplevert.
Het onderscheid tussen beide bepalingen berust daarbij, naar het oordeel van het hof en gelet op de wettekst van die bepalingen, op twee elementen. In de eerste plaats dient het bij artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht te gaan om de tenlastelegging van een bepaald feit; artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht ziet op belediging op elke andere wijze. In de tweede plaats – en daar draait het in de onderhavige zaak om – vereist artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht het doel om ruchtbaarheid te geven aan de uitlatingen, terwijl dat voor artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht niet vereist is.
Daaruit volgt naar het oordeel van het hof – anders dan de verdediging betoogt – dat de inhoud van een beledigende uitlating kan vallen onder de strafbaarstelling van zowel artikel 261 als artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht. Mist echter één van de twee kenmerken van artikel 261 van het wetboek van Strafrecht (of missen beide kenmerken), dan is er geen sprake van smaad, maar valt de betreffende uitlating enkel onder de eenvoudige belediging van artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht. (Vgl. NLR, aant. 1 bij titel XIV). De uitleg zoals de raadsvrouw voor ogen heeft, zou ertoe leiden dat bepaalde beledigingen niet strafbaar zouden zijn, afhankelijk van de vorm waarin deze zijn gedaan. Uit de wetgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat de wetgever dat heeft bedoeld. Ook in de literatuur wordt over het algemeen aangenomen dat het openbaar ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel vrij is de ten opzichte van smaad lichtere belediging ten laste te leggen, ook als aan de vereisten voor smaad zou zijn voldaan.
De in artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht voorkomende bewoordingen ‘die niet het karakter van smaad of smaadschrift hebben’ zien naar het oordeel van het hof dan ook op het hiervoor bedoelde verschil en dienen op die wijze uitgelegd te worden.
Nu in het onderhavige geval de uitlatingen van verdachte, door het ontbreken van het doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, niet het karakter van smaadschrift hebben als bedoeld in artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht, en ook voor het overige aan de bestanddelen van dat artikel is voldaan, wordt het verweer van de verdediging verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
feit 1 subsidiairzij opéén of meertijdstippen inof omstreeksde maand april 2014 te Schalkhaar, gemeente Deventer en/ofte Twello, gemeente Voorst een persoon genaamd [benadeelde 1] (telkens) opzettelijk heeft beledigd doorbij/aan de directie van zwembad [zwembad] (alwaar die [benadeelde 1] werkzaam is als zwemonderwijzeres) (een)(anonieme)brief/brieven af te geven en/ofte doen toekomen waarin werd medegedeeld - zakelijk weergegeven - dat die [benadeelde 1] tijdens(een)zwemles(sen) onzedelijke handelingen zou hebben gepleegd met(een)kind(eren), welke informatie naderhand ter kennis is gekomen van die [benadeelde 1] ;
feit 4 subsidiairzij inof omstreeksde maand februari 2015 te Schalkhaar, gemeente Deventer en/ofte Wijhe , gemeente Olst- Wijhe een persoon genaamd [benadeelde 3] opzettelijk heeft beledigd doorbij/aan de directie van [organisatie] en/of[school] (alwaar die [benadeelde 3] werkzaam is als docent) een(anonieme)briefaf te geven en/ofte doen toekomen waarin werd medegedeeld - zakelijk weergegeven - dat die [benadeelde 3] een niet nader genoemd meisje ontzettend bang zou hebben gemaakt en/ofdingen zou hebben gedaan die absoluut niet kunnen en/ofdat die [benadeelde 3] met zijn poten van de dochter van die (anonieme) briefschrijver moet afblijven en/ofdat die [benadeelde 3] absoluut niet op school werkzaam zou kunnen zijn, welke informatie naderhand ter kennis is gekomen van die [benadeelde 3] ;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 subsidiair en 4 subsidiair bewezenverklaarde levert telkens op:
eenvoudige belediging.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 subsidiair en 4 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot 80 uur taakstraf subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, gelet op de persoon van verdachte, speciaal gelet op haar psychische problematiek, verzocht tot toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Indien het hof hier niet in meegaat heeft zij verzocht verdachte geen taakstraf op te leggen, maar aan te sluiten bij de oriëntatiepunten van de rechtspraak ten aanzien van belediging.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft een zwemlerares en een leraar aardrijkskunde beledigd door brieven naar de directie van hun werkgevers te sturen waarin verdachte aangevers beticht van het plegen van ontuchtige handelingen bij kinderen die zij lesgeven. Dit zijn zeer ernstige feiten. Een leraar betichten van ontucht is zo ongeveer het ergste verwijt dat verdachte hen had kunnen maken en verdachte heeft deze beschuldigingen alleen maar gemaakt om de reputatie van aangevers te vernietigen.
Het hof heeft gekeken naar het Uittreksel van de Justitiële Documentatie. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Uit stukken over de persoon van verdachte blijkt dat verdachte last heeft van ernstige psychische problemen. Voor deze problemen wordt zij behandeld. Het hof heeft tevens acht geslagen op het psychologisch onderzoek pro justitia d.d. 13 oktober 2016 opgemaakt door D. Breuker, forensisch psycholoog, waarin geadviseerd wordt verdachte ter zake van het tenlastegelegde verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren. Het hof kan zich vinden in de conclusies van de deskundige en maakt die tot de zijne. Het hof zal hiermee in strafmatigende zin rekening houden bij het opleggen van de straf.
Alles overwegende zal het hof een deels voorwaardelijk taakstraf opleggen aan verdachte van na te melden duur, overeenkomstig de vordering van de advocaat generaal. De persoonlijke omstandigheden maken niet dat kan worden volstaan met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht of een geldboete conform de oriëntatiepunten van de rechtspraak, zoals bepleit door de raadsvrouw. Hiervoor zijn de feiten simpelweg te ernstig; er is sprake van ernstig grensoverschrijdend gedrag over een langere periode, waarbij het niet gaat om simpele beledigingen, maar om een ernstige aanvallen op de eer en goede naam van de aangevers. Hierbij past geen enkele geldboete. Het hof gaat er bovendien van uit dat er bij de keuze van een taakstraf rekening kan worden gehouden met de beperkingen die verdachte ervaart.
Het hof heeft gezien dat de redelijke termijn in hoger beroep met iets meer dan 2 jaar en 5 maanden is overtreden. Zo is het vonnis van de politierechter van 23 juni 2017 en wijst het hof, na terugwijzing van de Hoge Raad, op 30 november 2021 arrest.
Het hof volstaat, gelet op de hoogte van de (grotendeels voorwaardelijk) opgelegde taakstraf, met de enkele constatering van overschrijding van de redelijke termijn.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 860,80.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering gematigd dient te worden omdat de benadeelde partij eigen schuld heeft aan de schade. Er was namelijk sprake van een burengeschil waarin benadeelde partij ook verkeerd heeft gehandeld tegen verdachte.
Oordeel van het hof
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.360,80. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 860,80. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is op grond van artikel 6:96 en 6:106 van het Burgerlijk Wetboek tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof volgt de raadsvrouw niet in haar pleidooi dat de vordering gematigd dient te worden. Als er al sprake is van eigen schuld van de zijde van de benadeelde partij betreft deze hoogstens de slechte verhoudingen tussen partijen, Deze valt in het niet bij het handelen van verdachte waarmee zij doelgericht leed wilde berokkenen en schade wilde veroorzaken.
Voor het overige ziet de gevorderde schade op het in eerste aanleg onder feit 2 tenlastegelegde. Dit feit is in hoger beroep niet meer aan de orde. Benadeelde partij wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering ten aanzien van dit bedrag.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Het openbaar ministerie is ter zake van de feiten waardoor de gestelde schade is veroorzaakt niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 770,43.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering gematigd dient te worden omdat benadeelde partij eigen schuld heeft aan de schade. Er was namelijk sprake van een burengeschil waarin benadeelde partij ook verkeerd heeft gehandeld tegen verdachte.
Oordeel van het hof
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 770,43. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 770,43. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is op grond van artikel 6:96 en 6:106 van het Burgerlijk Wetboek tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof volgt de raadsvrouw niet in haar pleidooi dat de vordering gematigd dient te worden. Als er al sprake is van eigen schuld van de zijde van de benadeelde partij betreft deze hoogstens de slechte verhoudingen tussen partijen, Deze valt in het niet bij het handelen van verdachte waarmee zij doelgericht leed wilde berokkenen en schade wilde veroorzaken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 266 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 4 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 4 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 845,34 (achthonderdvijfenveertig euro en vierendertig cent) bestaande uit € 95,34 (vijfennegentig euro en vierendertig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 845,34 (achthonderdvijfenveertig euro en vierendertig cent) bestaande uit € 95,34 (vijfennegentig euro en vierendertig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 16 (zestien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 april 2014.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 770,43 (zevenhonderdzeventig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 20,43 (twintig euro en drieënveertig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 770,43 (zevenhonderdzeventig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 20,43 (twintig euro en drieënveertig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 15 (vijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 februari 2015.
Aldus gewezen door
mr. C.H. Zuur, voorzitter,
mr. P.A.H. Lemaire en mr. S. Bek, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.L. Onwuteaka, griffier,
en op 29 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 29 november 2021.
Tegenwoordig:
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. A.M. Tromp, advocaat-generaal,
mr. R. van Maaren, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.